ECLI:NL:GHDHA:2016:109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.181.959/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de teruggeleiding van een minderjarige naar Turkije en de gewone verblijfplaats

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in 2010, naar zijn moeder in Turkije. De vader verzoekt het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te bekrachtigen en de vader te verplichten de minderjarige terug te brengen naar Turkije. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, terwijl de moeder betoogt dat deze in Turkije ligt. Het hof overweegt dat de minderjarige in april 2013 met de moeder naar Turkije is verhuisd en dat zijn gewone verblijfplaats sindsdien in Turkije is. Het hof concludeert dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is en gelast zijn terugkeer naar Turkije, met inachtneming van de kostenveroordeling aan de vader. De uitspraak benadrukt de noodzaak van goede communicatie tussen de ouders in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.959/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7386
Zaaknummer rechtbank : C/09/496709
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 14 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
1 december 2015 van de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 4 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 5 januari 2016 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 4 januari 2016 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 7 januari 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw K.A. Rompert namens de raad.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de na te noemen minderjarige naar Turkije, uiterlijk op 15 december 2015, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Turkije, gelast en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Turkije, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 15 december 2015, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Turkije.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn van [[]] 2005 tot [[]] 2014 gehuwd geweest en zijn de ouders van:
[minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige;
  • de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
  • de minderjarige verbleef sinds april 2013 bij de moeder in Turkije;
  • de vader heeft de minderjarige na de zomervakantie 2015 niet naar de moeder laten terug keren;
  • de moeder is op 1 augustus 2015 gehuwd met [X] .
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van voornoemde minderjarige naar de moeder in Turkije.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alle verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans alsnog af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede te bepalen dat de vader de minderjarige per omgaande althans op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, dient terug te brengen naar Turkije, althans de minderjarige op voormelde datum met zijn paspoort zal overhandigen aan de moeder, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat de vader niet aan deze voorziening voldoet, alsmede de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het HKOV)
4. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige wel degelijk in geschil is. De vader voert daartoe aan dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige altijd in Nederland is geweest, dan wel dat hij deze hier opnieuw heeft verkregen en dat het begrip gewone verblijfplaats in dit kader ruim moet worden uitgelegd. Immers de minderjarige bleef in Nederland zijn woonplaats houden en is nimmer in Turkije geïntegreerd in zijn sociale en familiale omgeving. Dit blijkt onder meer uit het verblijf van de minderjarige met grote regelmaat in Nederland, zijn intensieve banden met Nederland en de aldaar verblijvende familieleden, aldus de vader. De minderjarige had de afgelopen jaren eigenlijk twee verblijfplaatsen, enerzijds zijn gewone verblijfplaats in Nederland en anderzijds een tijdelijke verblijfplaats bij zijn familie in Turkije. In de visie van de vader stond vast dat het verblijf van de minderjarige in Turkije tijdelijk was en dat hij na de zomervakantie 2015 in Nederland naar school zou gaan en daar definitief zou blijven. Verder was in eerste aanleg nog niet alle informatie omtrent het verblijf van de minderjarige bekend en zichtbaar. De man voert in dit kader een aantal punten op geletterd A tot en met BB, waaruit volgt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is.
Daarenboven volgt uit de ingebrachte stukken en het gevoerde verweer dat partijen zijn overeengekomen dat de minderjarige vanaf zijn vijfde levensjaar definitief in Nederland zou blijven en dus in Nederland naar school zou gaan.
5. De moeder stelt dat Turkije de gewone verblijfplaats van de minderjarige is en voert daartoe het volgende aan. In het tussen partijen gesloten ouderschapsplan is vastgelegd dat de minderjarige in Turkije verblijft en het hoofdverblijf heeft bij de moeder. Een andere lezing zou betekenen dat de moeder de minderjarige destijds heeft ontvoerd naar Turkije en het ligt dan voor de hand dat de vader in dat geval zelf een teruggeleidingsprocedure zou hebben gevoerd, hetgeen hij niet heeft gedaan. Verder is in de visie van de moeder - anders dan de vader betoogt - niet de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Verordening Brussel II bis) van toepassing, maar het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, 's-Gravenhage, 05-10-1961(het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, hierna: HKbV 1961). Volgens artikel 1 HKbV 1961 is de bevoegde rechter die van de gewone verblijfplaats van het kind, voor welke uitleg van dat begrip zal moeten worden aangeknoopt bij de toelichting van het HKbV 1961. Uit deze toelichting blijkt dat er sprake is van een gewone verblijfplaats als het betreffende land het daadwerkelijke centrum van het leven van het kind vormt. De duur van het verblijf kan hierbij van belang zijn, maar is niet doorslaggevend. De moeder verwijst voorts naar de toelichting bij artikel 3 HKOV. Daarbij gaat het, kort gezegd aldus de moeder, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft, in de onderhavige zaak in haar visie Turkije. In dit kader brengt de moeder naar voren dat er wellicht aanknopingspunten zijn waaruit kan worden geconcludeerd dat de minderjarige formeel juridisch Nederland niet heeft verlaten, bijvoorbeeld omdat hij nog steeds staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen, maar dat hij van 2013 tot en met 2015 feitelijk in Turkije heeft gewoond. De moeder betoogt dat woonplaats iets anders is dan gewone verblijfplaats. De moeder betwist dat tussen partijen is afgesproken dat de minderjarige vanaf de zomer 2015 naar Nederland zal komen.
6. De raad sluit met betrekking tot de diverse geschilpunten aan bij zijn standpunt dat in eerste aanleg naar voren is gebracht.
De gewone verblijfplaats van de minderjarige voorafgaand aan 1 september 2015 (of het einde van de zomervakantie van 2015)
7. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3, eerste lid onder a, HKOV het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd wordt beschouwd, wanneer, voor zover hier van belang, dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Het conflictenrechtelijk begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval en dit begrip dient verdragsautonoom te worden geïnterpreteerd. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats.
8. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de minderjarige is geboren in Nederland en dat hij voorafgaande aan het vertrek met de moeder naar Turkije in april 2013, zijn gewone verblijfplaats bij partijen in Nederland heeft gehad. In geschil is of de gewone verblijfplaats van de minderjarige in april 2013 of op een later moment is gewijzigd naar Turkije.
9. Het hof is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige met de verhuizing van de minderjarige met de moeder naar Turkije eind april 2013 naar dit land is verplaatst en dat het centrum van hun bestaan vanaf de verhuizing tot het moment van de vasthouding door de vader van de minderjarige in Nederland in dit land gelegen was. Het hof heeft hiertoe het volgende in aanmerking genomen. Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen en hebben vastgelegd in het ouderschapsplan is voldoende komen vast te staan dat de vader ermee heeft ingestemd dat de minderjarige bij de moeder in Turkije verbleef. Uitgaande van die situatie zijn partijen overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder in Turkije zou zijn en dat voor de vader werd voorzien in een ruime zorgregeling, inhoudende dat de minderjarige twee maanden per jaar bij de vader zou verblijven waarbij dat de vader de minderjarige zo vaak in Turkije zou mogen komen opzoeken als hij wenste. In de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling van de vader dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de minderjarige vanaf zijn vijfde levensjaar zou terugkeren naar de vader in Nederland. Deze stelling strookt niet met het door partijen op [datum] ondertekende ouderschapsplan. Ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan ging de minderjarige naar school in Turkije en heeft de familie van de vader een huisje gekocht in Turkije mede voor de uitvoering van de zorgregeling. Dit in combinatie met de overige feiten en omstandigheden, zoals de duur van het verblijf van de minderjarige met de moeder in Turkije, de familiaire en sociale betrekkingen van de moeder en de minderjarige in Turkije, het feit dat de moeder in de zomer van 2015 opnieuw is gehuwd en (binnen Turkije) is verhuisd naar [stad] , de leeftijd van de minderjarige, zijn kennis van de Turkse taal en het (mede) bezitten van de Turkse nationaliteit, maakt dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Turkije heeft. De vader heeft onder meer nog gesteld dat de moeder sinds haar vertrek naar Turkije in april 2013 ingeschreven is blijven staan in de Basisadministratie Personen in Rotterdam, dat zij in Nederland tegen ziektekosten verzekerd is gebleven en de kinderbijslag, het kindgebonden budget en zorgtoeslag is blijven ontvangen. Hoewel deze omstandigheden een indicatie kunnen vormen voor een (ongewijzigd) verblijf in Nederland, is het hof van oordeel dat niet tot een andersluidend oordeel leidt. Immers uit al de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat de minderjarige maatschappelijk bezien de nauwste bindingen heeft met Turkije zodat hij daar zijn gewone verblijfplaats heeft. Vast staat dat de minderjarige de afgelopen jaren het grootste gedeelte bij de moeder in Turkije heeft doorgebracht, alwaar zij haar leven verder (met de minderjarige) wenst vorm te geven. Het hof passeert tot slot de stelling van de vader dat hij diverse voorbereidingen heeft getroffen voor een langdurig verblijf van de minderjarige in Nederland, nu door de vader niet is aangetoond dat deze met medewerking of instemming van de moeder zijn getroffen.
10. Gelet op het vorenstaande en nu niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het niet doen terugkeren van de minderjarige in september 2015, dan wel enig moment daarna, concludeert het hof dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het HKOV en dat, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Turkije dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 van het HKOV, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het HKOV.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en onder a HKOV (toestemming/berusting)
11. Volgens de vader is de minderjarige feitelijk al op 18 juni 2015 aan hem overgedragen door zijn ouders, verbleef de minderjarige bij de ouders vaderszijde in Turkije totdat hij door de vader zou worden opgehaald om naar Nederland te gaan, in welk kader de vader in het bezit is gesteld van het paspoort van de minderjarige. De moeder heeft nimmer ondubbelzinnig laten blijken dat zij niet instemde met het vertrek van de minderjarige naar Nederland. De vader stelt zich daarnaast op het standpunt dat de moeder wel degelijk heeft berust in het niet doen terugkeren van de minderjarige naar Turkije, zowel vanaf 2013 maar ook vanaf juni 2015 toen zij de minderjarige heeft overgedragen aan de ouders van de vader. Vervolgens verbleef de minderjarige twee maanden bij de ouders van de vader en heeft de moeder ingestemd met de overdracht van de minderjarige aan de vader om hem in Nederland zijn school te laten vervolgen. De vader verwijst ter onderbouwing daarvan naar de tussen partijen gemaakte afspraken in het ouderschapsplan en de door hem opgesomde feiten en omstandigheden in eerste aanleg. Bovendien valt uit de gedragingen van de moeder zowel in de maanden voorafgaande aan het vertrek van de minderjarige naar Nederland, alsmede uit het feit dat de moeder zeer nauw verbonden is gebleven met Nederland af te leiden dat zij feitelijk al vanaf 2013 heeft aanvaard dat het feitelijke verblijf, maar ook het gewone verblijf van de minderjarige in Nederland zou zijn en zou blijven. De vader heeft verder allerlei voorbereidingen getroffen voor een langdurig verblijf van de minderjarige in Nederland.
12. De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In het kader van de afgesproken vakantieregeling verbleef de minderjarige in de zomervakantie twee maanden bij de vader en is de minderjarige op 18 juni 2015 overhandigd aan de ouders van de vader, aldus de moeder. Eind augustus 2015 had de minderjarige terug moeten zijn bij de moeder, maar de vader heeft hem niet terug gebracht. De moeder heeft geen toestemming gegeven voor een verhuizing naar Nederland; zij heeft (met de overhandiging van de minderjarige en zijn paspoort aan de ouders van de vader) enkel toestemming gegeven voor een reis naar Nederland in het kader van de zorgregeling. De door de vader getroffen voorbereidingen zijn niet in overleg gegaan met de moeder, noch heeft zij hiermee ingestemd. Aan haar zijde is voorts geen sprake van berusting. Zodra de moeder ermee bekend raakte dat de vader niet van plan was om de minderjarige weer aan de moeder te overhandigen, heeft zij direct aangegeven het hier niet mee eens te zijn.
13. Het hof is van oordeel dat de vader, mede gelet ook op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 9, niet heeft aangetoond dat de moeder toestemming heeft verleend voor een langer verblijf van de minderjarige in Nederland dan welke tussen partijen in het ouderschapsplan is overeengekomen in het kader van de zorgregeling. De omstandigheid dat de moeder na de overdracht van de minderjarige aan de ouders van de vader op 18 juni 2015 nadien het paspoort van de minderjarige aan een familielid van vader heeft gegeven, maakt het vorenstaande niet anders. Deze omstandigheid past immers bij de uitvoering van de tussen partijen overeengekomen zorgregeling en het verblijf van de minderjarige bij zijn vader in Nederland. Het betreft dan ook slechts een door de moeder gegeven reistoestemming voor de minderjarige naar het buitenland met een specifiek doel. Ter terechtzitting heeft de moeder voorts nog verklaard dat zij met de vader overleg heeft gehad over haar voorgenomen verhuizing met de minderjarige naar [stad] , hetgeen het hof aannemelijk acht.
Evenmin is aan de zijde van de moeder sprake van berusting, hetgeen de rechtbank naar het oordeel van het hof op goede gronden heeft overwogen. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de vader daartoe in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV (lichamelijk of geestelijk gevaar)
14. De vader beroept zich eveneens op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV. De vader is van mening dat de minderjarige bij terugkeer naar Turkije wordt blootgesteld aan een lichamelijk en geestelijk gevaar dan wel dat hij in een ondragelijke toestand komt te verkeren. De vader handhaaft zijn stellingen in eerste aanleg onverkort en kan in hoger beroep hieraan niets meer toevoegen. Hetzelfde geldt voor de stellingen van de vader met betrekking tot de gevaarlijke politieke situatie in Turkije.
15. De moeder betwist uitdrukkelijk dat de minderjarige als hij terug moet naar Turkije wordt blootgesteld aan lichamelijk en geestelijk gevaar. Daarvoor is er door de vader onvoldoende gesteld en er is bovendien geen bewijs geleverd. De moeder heeft sinds de geboorte van de minderjarige voor hem gezorgd en zij biedt de minderjarige de veilige en stabiele omgeving die hij nodig heeft. Het argument van de vader dat de moeder de zorg voor de minderjarige niet zelf op zich zou hebben genomen, is in strijd met de waarheid, aldus de moeder. Verder houdt de vader de minderjarige weg bij de moeder. De moeder betwist tot slot dat in Turkije sprake is van een “verminderde veiligheid”.
16. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b HKOV niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de vader daartoe in hoger beroep nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep zijn er, mede gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De minderjarige wordt door de moeder goed en liefdevol verzorgt en krijgt goede scholing. Daarbij heeft de moeder altijd haar medewerking verleend aan de uitvoering van de uitgebreide zorgregeling. Het hof wenst daarbij verder nog te benadrukken dat de enkele omstandigheid dat de politieke situatie niet stabiel is niet betekent dat een terugkeer van de minderjarige naar Turkije het ernstige risico met zich brengt dat de minderjarige in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht. Wellicht ten overvloede staat het hof wel voor dat partijen zich in het belang van de minderjarige in de toekomst zullen richten op een betere onderlinge communicatie. Ook van de vader mag dit verwacht worden, naar het oordeel van het hof.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het HKOV (verzet van de minderjarige)

17. De vader herhaalt dat de minderjarige zich verzet tegen zijn terugkeer naar Turkije en dat hij een zodanige leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening moet worden gehouden. De uitleg van de raad in dit kader in eerste aanleg acht de man onbegrijpelijk. De vader meent dat een vijfjarige wel degelijk in staat is om aan te geven wat hij wil en bij wie hij wil wonen. Of dit een zware belasting voor de minderjarige betekent of niet; de vader meent dat wel degelijk rekening met de mening van de minderjarige moet worden gehouden. Subsidiair betoogt de vader dat een nader onderzoek door de raad had moeten plaatsvinden.
18. De moeder deelt de visie van de raad dat de minderjarige gelet op zijn leeftijd onvoldoende inzicht heeft in de consequenties van zijn uitspraken en dat met zijn mening dan ook geen rekening kan worden gehouden. De moeder wijst erop dat het inhoudelijke verzet van de minderjarige in dit hoger beroep door de vader niet verder is ingekleurd. Ten aanzien van het verzoek van de vader tot een onderzoek door de raad merkt de moeder op dat deze teruggeleidingsprocedure geen bodemprocedure is waarin ruimte is voor een uitgebreid onderzoek van de raad.
19. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV de rechter niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
20. Het hof overweegt als volgt. De minderjarige is in raadkamer door het hof in het bijzijn van zijn tante en een tolk gehoord. Het hof heeft ter zitting van dit kindgesprek verslag gedaan. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat bij de minderjarige, die thans vijf jaar oud is, nog niet die mate van rijpheid aanwezig is dat het gerechtvaardigd is dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Van verzet is overigens op geen enkele wijze gebleken.
21. Gelet op de aard van de onderhavige procedure en het ontbreken van de noodzaak daartoe is naar het oordeel van het hof geen ruimte aanwezig voor het gelasten van een raadsonderzoek. Het hof zal het verzoek van de vader dienaangaande derhalve afwijzen.

Bewijsaanbod

22. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de vader nu reeds schriftelijke verklaringen van familieleden zijn overgelegd en niet nader is vermeld is hoeverre de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Nog daargelaten de vraag of voor een bewijslevering zoals aangeboden in het kader van deze procedure plaats is.
23. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen voor het overige over en weer naar voren is gebracht geen bespreking meer.

Kostenveroordeling

24. De vader verzoekt een kostenveroordeling.
25. De moeder acht het verzoek van de vader tot een veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure onbegrijpelijk, aangezien zij door zijn handelswijze genoodzaakt is een procedure te starten. Nu de vader de moeder ook in een hoger beroep heeft betrokken en zij als gevolg daarvan opnieuw kosten moet maken terwijl de vader geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding, meent de moeder dat de vader in de kosten van de procedure, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg, moet worden veroordeeld.
26. Het hof ziet geen reden om af te wijken van het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De moeder heeft haar verzoek om de vader te veroordelen in de door haar gemaakte kosten, zijnde (thans) in totaal € 9.988,-- (€ 1.363,-- (september) + € 2.191,-- (oktober) + € 3.161,-- (november) + € 3.273,20 (december)), voldoende onderbouwd. De vader heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken. Het hof zal de vader veroordelen tot betaling van dit bedrag en in zoverre de bestreden beschikking vernietigen.

Dwangsom

27. Nu de vader gehouden is om zich te houden aan de onderhavige uitspraak, ziet het hof geen aanleiding om op grond van hetgeen de moeder heeft gesteld een dwangsom aan de vader op te leggen.
28. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens de aldaar genoemde datum en wijze van terugkeer;
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , naar Turkije, uiterlijk op 28 januari 2016, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Turkije en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Turkije, dat de vader de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, uiterlijk op 28 januari 2016, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Turkije;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte advocaatkosten ter hoogte van € 9.988,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2016.