ECLI:NL:GHDHA:2016:108

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
22-005282-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet en verwerping van noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, voor poging tot doodslag. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na een zitting op 13 januari 2016. De verdachte had op 9 april 2014 in 's-Gravenhage met een steen meerdere malen op het hoofd van de aangever geslagen, met de intentie om deze van het leven te beroven. Het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever, ondanks dat het letsel beperkt was gebleven. Het beroep op noodweer en putatief noodweer werd verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een situatie van onmiddellijke dreiging bevond. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf op van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden. Daarnaast werd een taakstraf van 150 uren opgelegd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005282-14
Parketnummer: 09-817989-14
Datum uitspraak: 27 januari 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 november 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
13 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 09 april 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [aangever] van het leven te beroven, opzettelijk meerdere malen, althans eenmaal met een steen, althans een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 09 april 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meerdere malen, althans eenmaal met een steen, althans hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweren van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep
– overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota – ten aanzien van het primair ten laste gelegde betoogd dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van de aangever door hem met een steen tegen het hoofd te slaan. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is – evenals de rechtbank - van oordeel dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende is gebleken dat de verdachte in die zin opzet heeft gehad op de dood van de aangever, dat hij de bedoeling had hem van het leven te beroven.
Wel dient nog de vraag te worden beantwoord of de verdachte opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op de dood van de aangever. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op het intreden van dat gevolg. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte, toen hij onverwacht werd geconfronteerd met de aangever, hem tegemoet is gelopen en met hem in een worsteling is geraakt. Daarbij heeft de verdachte met kracht een steen tegen het hoofd van de aangever, die op dat moment op zijn rug op de grond lag, geslagen, teneinde de aangever uit te schakelen en aan hem te ontkomen. Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever daardoor zou komen te overlijden. De omstandigheid dat het letsel van de aangever uiteindelijk beperkt is gebleven maakt dit oordeel niet anders.
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks09 april 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, [aangever], van het leven te beroven, opzettelijk
meerdere malen, althans eenmaalmet een steen
, althans een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar overgelegde pleitnota aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Hiertoe heeft de raadsvrouw – zakelijk weergegeven – gesteld dat de verdachte zich, op het moment dat hij op de grond werd gegooid, geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van de aangever, waartegen de verdachte zich genoodzaakt zag zich te verdedigen. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat – voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat de verdachte hierbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden – deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige, door die aanranding veroorzaakte, gemoedsbeweging.
Tot slot heeft de raadsvrouw zich – voor het geval het hof zou oordelen dat van noodweer noch noodweerexces sprake is geweest – namens de verdachte beroepen op putatief noodweer, nu de aangever in de beleving van de verdachte een directe bedreiging voor hem vormde.
De verdachte dient op grond van het voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij enkele maanden vóór de confrontatie een conflict heeft gehad met de aangever. Daarna is de verdachte telefonisch door de aangever bedreigd, waarbij de verdachte zelf ook bedreigingen jegens de aangever heeft geuit en er over en weer is gescholden. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij op 9 april 2014 onverhoeds werd geconfronteerd met de aangever, dat hij daardoor werd overmand door emoties en dat hij, door agressie bewogen, de aangever tegemoet is gelopen. De verdachte was bang dat de aangever de eerder door hem geuite bedreigingen zou uitvoeren. De aangever heeft verklaard dat hij de verdachte tegenkwam, dat zij ruzie kregen en begonnen te worstelen, waarbij de aangever zag dat de verdachte erg boos was.
Naar het oordeel van het hof zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou kunnen volgen dat de aangever de - maanden eerder geuite - bedreigingen zou uitvoeren, noch is anderszins aannemelijk geworden dat de verdachte concrete redenen had om te vrezen voor een aanval door de aangever.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen.
Op het voorgaande strandt niet slechts het beroep op noodweer, doch tevens het beroep op noodweerexces. Van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was.
Ook een beroep op putatief noodweer faalt. Zoals reeds overwogen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte in de gegeven omstandigheden mocht menen dat hij zich moest verdedigen.
De eerder door de aangever geuite bedreigingen dan wel de mededeling van verdachtes zoon - inhoudende dat de aangever hem had mishandeld - en die van de politie - inhoudende dat de aangever “losse handjes had” - acht het hof daarvoor onvoldoende.
Het verweer dient derhalve in al zijn onderdelen te worden verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer met een steen tegen het hoofd te slaan. Een dergelijk feit brengt doorgaans gevoelens van angst en onveiligheid teweeg, niet alleen bij het slachtoffer en bij degenen die daarbij huns ondanks tegenwoordig zijn geweest, maar ook in de samenleving als geheel.
Het hof neemt in overweging dat de verdachte vanuit een heftige emotionele reactie grof geweld jegens het slachtoffer heeft toegepast, welk geweld gelukkigerwijze slechts heeft geleid tot beperkt letsel bij het slachtoffer. Daarbij heeft de verdachte het foute van zijn handelen onderkend en heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij gemotiveerd is om aan zichzelf te werken en om een behandeling gericht op zijn problematiek te ondergaan. Bovendien heeft de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
15 december 2015 een nagenoeg blanco strafblad.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof ook acht geslagen op een reclasseringsadvies d.d.
27 oktober 2014 van Reclassering Nederland. Het hof verenigt zich met het voorstel in voornoemde reclasseringsrapportage tot het opleggen van de daar genoemde bijzondere voorwaarden.
Afwegend enerzijds de ernst van het feit en anderzijds de specifieke omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden en de positieve, de verdachte betreffende, omstandigheden, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de oplegging van de door de advocaat-generaal geëiste straf, te weten een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.

Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • zich zal melden bij de Reclassering Nederland, Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo lang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk acht;
  • zich zal laten behandelen door De Waag of een soortgelijke instelling voor ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler,
mr. M.C.R. Derkx en mr. D.M. Thierry, in bijzijn van de griffier mr. I. Kluiter.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 januari 2016.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.