Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 1 oktober 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
( i) [geïntimeerde] heeft in haar hoedanigheid van advocaat in opdracht en voor rekening van [appellante] juridische werkzaamheden verricht in de periode van maart 2009 tot december 2010. [geïntimeerde] hanteerde een uurtarief van € 200,-- exclusief btw en kantoorkosten.
(ii) Voor haar werkzaamheden heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bij de hierna te noemen declaraties in totaal een bedrag van € 47.513,12 in rekening gebracht:
- nr. 2009063 d.d. 2 april 2009: € 1.210,94
- nr. 2009008 d.d. 10 juni 2009: € 1.531,41
- nr. 0238 d.d. 18 januari 2010: € 4.439,35
- nr. 20110054 d.d. 13 mei 2011: € 40.331,42
(iii) In de periode van 12 maart 2009 tot en met 19 februari 2010 heeft [appellante] vier betalingen aan [geïntimeerde] gedaan van in totaal € 5.970,35.
(iv) [appellante] heeft met betrekking tot de onder (ii) genoemde declaraties een begrotingsprocedure als bedoeld in artikel 29-40 Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (oud) gevoerd. De Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten (hierna: de RvT) heeft de declaraties van 2 april 2009 en 10 juni 2009 als zonder voorbehoud betaald en daardoor goedgekeurd aangemerkt. De declaraties van 18 januari 2010 en 13 mei 2011 heeft de RvT begroot op respectievelijk € 4.439,35 en € 38.147,98.
( v) Na overleg met de plaatselijke Deken en na verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] op 13 juli 2012 conservatoir beslag doen leggen op de onverdeelde helften, toebehorend aan [appellante], van twee registergoederen.
3. In de eerste aanleg heeft [geïntimeerde], kort gezegd, gevorderd, dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 41.542,77, althans tot het bedrag dat na begroting van de declaraties door de RvT verschuldigd is, te vermeerderen met rente en kosten, waaronder begrepen de beslagkosten.
4. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat zij juridische werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht en dat zij recht heeft op betaling van de daarvoor aan [appellante] gestuurde declaraties.
5. De rechtbank heeft overwogen dat zij ervan uitgaat dat met de hiervóór in r.o. 2 onder (iii) genoemde betalingen de declaraties van 2 april 2009 en 10 juni 2009 geheel zijn voldaan en dat met betrekking tot de declaratie van 18 januari 2010 nog een bedrag openstaat van € 1.211,35. De rechtbank heeft dit bedrag van € 1.211,35 toegewezen. Verder heeft zij ten aanzien van de declaratie van 13 mei 2011 het bedrag van € 38.147,98 toegewezen, zoals door de RvT is begroot. In totaal heeft de rechtbank een bedrag van € 39.359,33 toegewezen, met rente en kosten als in het vonnis vermeld.
6. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de declaratie van 13 mei 2011. De tegen de toewijzing van het bedrag van € 39.359,33 gerichte grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven strekken, kort gezegd, tot betoog dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om de declaratie van 13 mei 2011 tot 50% te matigen, wegens de onbetrouwbare handelwijze van [geïntimeerde]. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] met betrekking tot deze declaratie niet te goeder trouw gehandeld.
7. In dat verband heeft [appellante] samengevat het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] zou maandelijks declareren voor de door haar verrichte werkzaamheden. Zij heeft echter na de declaratie van 18 januari 2010 pas in mei 2011 de volgende declaratie aan [appellante] gezonden en daarbij bovendien in een keer een bedrag van € 40.331,42 in rekening gebracht. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] zeer goed op de hoogte was van de slechte financiële situatie van [appellante], had het (temeer) op haar weg gelegen om regelmatig maandelijks te declareren. Dat, zoals de rechtbank overweegt, [appellante] bij de opdrachtbevestiging heeft geaccepteerd dat [geïntimeerde] op basis van haar uurtarief zou declareren, ontslaat [geïntimeerde] niet van haar plicht om ondertussen na te gaan of [appellante] nog steeds in staat was om de kosten van rechtsbijstand te kunnen voldoen en/of [appellante] te waarschuwen voor de kosten en haar te wijzen op de mogelijkheid om beroep te doen op door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. [geïntimeerde] was op de hoogte van alle declaratiegeschillen tussen [appellante] en haar voormalige advocaten. Het feit dat [geïntimeerde] bij aanvang van de opdracht heeft aangegeven geen zaken op basis van toevoeging aan te nemen ontslaat haar niet van haar hiervoor genoemde waarschuwingsplicht. Gelet op alle genoemde omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat [geïntimeerde] bewust haar declaratie zo lang mogelijk heeft achtergehouden, om zodoende te voorkomen dat de opdracht door [appellante] zou worden beëindigd.
8. [appellante] geeft niet aan welke wettelijke bepaling zij aan haar beroep op matiging ten grondslag legt. Het hof overweegt dat het matigingsrecht als bedoeld in artikel 6:109 BW hier niet van toepassing is omdat het in deze zaak niet gaat om een vordering tot schadevergoeding.
9. Voor zover [appellante] op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW bedoelt te betogen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op meer dan 50 % van haar declaratie van 13 mei 2011, overweegt het hof als volgt.
10. Uitgangspunt is dat bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Voor de stelling dat de handelwijze van [geïntimeerde] onbetrouwbaar is geweest dan wel dat zij te kwader trouw heeft gehandeld valt in de stukken onvoldoende steun te vinden. Dit geldt met name voor de suggestie van [appellante] dat [geïntimeerde] welbewust haar declaratie zo lang mogelijk heeft achtergehouden, om zodoende te voorkomen dat [appellante] de opdracht zou beëindigen. In hoger beroep is niet weersproken dat [geïntimeerde] [appellante] tussen het verzenden van de declaraties heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden en alle correspondentie in kopie aan [appellante] heeft gezonden. [geïntimeerde] heeft verder (ook in de eerste aanleg) toegelicht dat zij, kort gezegd, in overleg met [appellante] heeft afgesproken dat zij, ter voorkoming van de verplichting om btw af te dragen over niet betaalde declaraties, de declaratie later (en niet maandelijks) zou sturen. Anders dan [appellante] tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft betoogd, blijkt uit het feit dat de rechtbank ten aanzien van de declaratie van 18 januari 2010 een bedrag van € 1.211,35 heeft toegewezen, en [appellante] daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, dat er met betrekking tot deze declaratie wel degelijk een betalingsachterstand bestond. Daarnaast merkt het hof op dat in elk geval gesteld noch gebleken is dat [appellante] na 18 januari 2010 op enig moment om tussentijdse declaratie heeft gevraagd, terwijl het haar gelet op de aan haar verstrekte informatie duidelijk moet zijn geweest dat ook na genoemde datum door [geïntimeerde] werkzaamheden voor haar werden verricht. In r.o. 4.5 van het vonnis is voorts overwogen dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat dat zij aan [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat zij geen zaken op toevoegingsbasis behandelt terwijl [appellante] om haar moverende redenen geen gefinancierde rechtsbijstand wilde en bovendien een pand in eigendom heeft en daarom waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Bedoelde stelling van [geïntimeerde] is ook in dit hoger beroep niet (gemotiveerd) betwist en vindt voorts steun in de opdrachtbevestiging van 9 maart 2009 waarin een uurtarief van € 200,-- excl. btw staat vermeld. Het enkele feit dat [geïntimeerde] [appellante] niet tussentijds nogmaals op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp heeft gewezen, kan haar in de gegeven omstandigheden niet worden verweten.
Op grond van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om ten aanzien van de declaratie van 13 mei 2011 (op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW) slechts 50% van het door de RvT vastgestelde bedrag toe te kennen.
11. In de toelichting op grief 2 heeft [appellante] nog aangevoerd dat dat de vordering van wettelijke rente en incassokosten met betrekking tot de declaratie van 13 mei 2011 dient te worden afgewezen. Het hof verwerpt dit standpunt. Er zijn in het vonnis geen incassokosten toegewezen en het bezwaar tegen toewijzing van de wettelijke rente is onvoldoende onderbouwd.
12. De slotsom is dat de grieven geen doel treffen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.