ECLI:NL:GHDHA:2016:1026

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
200.175.361/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de Haviltexmaatstaf

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was vastgesteld. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de man het beroep bestrijdt en in incidenteel hoger beroep verzoekt om de beschikking te vernietigen en zijn verzoek in eerste aanleg toe te wijzen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdere beslissingen over de verdeling aangehouden.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de vrouw en de man beiden academisch geschoold zijn en verantwoordelijk zijn voor het financiële beleid tijdens hun huwelijk. De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan voorwaarden die aan de toedeling van aandelen in een onderneming waren verbonden, en dat de rechtbank de verdeling niet billijk heeft vastgesteld. De man daarentegen stelt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen over de verdeling van de aandelen zonder nadere verrekening.

Het hof overweegt dat de Haviltexmaatstaf van toepassing is, wat betekent dat de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst centraal staat. Het hof concludeert dat er een overeenkomst is bereikt over de verdeling van de aandelen, en dat de vrouw niet redelijkerwijs kon verwachten dat de rekening-courantschuld zou worden afgewaardeerd. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 maart 2016
Zaaknummer : 200.175.361/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-4000
Zaaknummer rechtbank : C/09/466725
[verzoekster] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 21 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 mei 2015 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 9 november 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 17 december 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 25 september 2015 een inventarislijst producties behorende bij het beroepschrift;
van de zijde van de man:
- op 26 januari 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 5 februari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting is, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van de vrouw op 9 februari 2016 een brief van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 25 september 2014 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 25 september 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de proceskosten aangehouden.
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • het saldo van de rekening-courantverhouding directie per 8 november 2013 opnieuw vast te stellen primair op een bedrag van € 141.461,-, subsidiair op een bedrag van € 159.244,-, alsmede;
  • de aandelen in [onderneming] aan de man toe te delen onder de verplichting aan de man de vrouw te betalen een bedrag van € 142.564,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
- de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man in eerste aanleg ten aanzien van de algehele huwelijksgoederengemeenschap alsnog toe te wijzen, meer in het bijzonder te bepalen;
  • dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de schuld aan de B.V. per datum einde algehele huwelijksgoederengemeenschap van € 289.616,-;
  • dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de leenovereenkomst(en) met de Rabobank terzake de woning van € 625.000,- daaronder begrepen leningen opgenomen bij [onderneming] en ING-bank ter betaling op die leenovereenkomst(en) met de Rabobank terzake de woning;
en in het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep:
- kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen.

De aandelen in [onderneming]

5. De vrouw stelt dat de aandelen in [onderneming] (verder: de B.V.) ten onrechte zonder nadere verrekening zijn toegedeeld aan de man. De vrouw voert daartoe aan dat de man niet tijdig, namelijk niet uiterlijk op 15 december 2014, heeft voldaan aan de gestelde voorwaarde om aan te tonen dat de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van de B.V. aan de bank. Nu niet werd voldaan aan de gestelde voorwaarde, is er geen overeenkomst tot stand gekomen en mocht de vrouw niet langer worden gehouden aan haar aanbod. De vrouw concludeert dat de rechtbank niet tot het oordeel had mogen komen dat een (partiële) overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Ter terechtzitting heeft de vrouw daarnaast aangevoerd dat zij voorafgaand aan haar aanbod van de man de indruk had gekregen dat de rekening-courantschuld van partijen aan de B.V. zou worden afgewaardeerd tot nihil, hetgeen haar uitgangspunt is geweest.
6. De vrouw stelt voorts dat de rechtbank op grond van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de verdeling, waarbij naar billijkheid rekening gehouden dient te worden met zowel de belangen van partijen als het algemeen belang. De bij bestreden beschikking vastgestelde verdeling is niet billijk en doet geen recht aan de belangen van de vrouw. De vrouw wijst er in dat kader op dat de waarde van de aandelen gesteld dient te worden op € 285.128,-, zodat de man niet alleen is overbedeeld met een bedrag van € 142.564,-, maar dat de vrouw ook nog eens hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de schuld aan de B.V. van ruim € 196.000,-, waarvan zij in de onderlinge verhouding tussen partijen de helft aan de B.V. dient te voldoen.
7. De man verweert zich daartegen als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg een aanbod gedaan, te weten toedeling van de aandelen in de B.V. aan de man zonder verrekening onder voorwaarde dat zij zou worden ontslagen uit de aansprakelijkheid voor de schulden van de B.V. aan de bank. Daarbij heeft de vrouw geen fatale termijn voor aanvaarding of voor het vervullen van de voorwaarde gesteld. De man heeft het aanbod van de vrouw aanvaard, waarmee een overeenkomst tot stand is gekomen. De man ontkent dat de vrouw daarnaast als voorwaarde zou hebben gesteld dat de rekening-courantschuld zou worden afgewaardeerd.
8. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de verdeling en waardering van de aandelen in de B.V., inhoudende dat de aandelen in de B.V. zonder nadere verrekening aan de man zouden worden toebedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van de B.V. aan de bank. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde stukken, waaronder de zittingsaantekeningen van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg, niet dat aan het aanbod een fatale termijn is gesteld, noch dat de man in gebreke gesteld is.
9. De beantwoording van de vraag welke betekenis aan de bedoeling van een partij bij het sluiten van een overeenkomst moet worden toegekend, dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx) en Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).
10. Uit de zittingsaantekeningen van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat destijds expliciet is gesproken over de (hoogte van de) rekening-courantschuld van partijen aan de B.V., maar niet dat de vrouw ervan zou zijn uitgegaan dat die schuld zou worden afgewaardeerd, noch dat afwaardering van de schuld een voorwaarde zou zijn voor het zonder nadere verrekening aan de man toebedelen van de aandelen in de B.V. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de advocaat van de man ten aanzien van deze schuld blijkens de zittingsaantekeningen het volgende heeft opgemerkt: “
De man heeft ervoor gekozen om zichzelf geen dividend uit te keren maar om schulden af te lossen dmv verrekening via zijn salaris. Alleen als de man zichzelf een hoog salaris toekent is er voldoende ruimte om te komen tot een aflossing van deze 3 ton. Als de man zijn DGA-salaris zou verlagen naar het wettelijk minimum van een DGA-salaris dan blijft de 3 ton schuld aan de B.V. gewoon open staan. De aansprakelijkheid van de vrouw voor deze schuld verdampt echter niet.” De advocaat van de vrouw heeft daarop blijkens de zittingsaantekeningen het volgende heeft opgemerkt: “
er zijn belastingschulden en er is het krediet van de Rabobank. Dat zijn volgens de vrouw allebei schulden van de B.V. waarvoor de vrouw niet aansprakelijk is. Ik heb niet gesteld dat de vrouw niet aansprakelijk zou zijn voor de rekening-courantschuld maar de vrouw schrikt ervan dat die zo hoog is.” Onder deze omstandigheden mocht de vrouw redelijkerwijs niet verwachten dat (de man zou begrijpen dat zij bij haar aanbod als aanvullende voorwaarde stelde dat) de rekening-courantschuld aan de B.V. zou worden afgewaardeerd, noch dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen de gehele schuld voor zijn rekening zou nemen.
11. Nu partijen over de verdeling (partiële) overeenstemming hebben bereikt, is er voor het hof geen taak meer weggelegd op dit punt te beslissen. Alleen in het geval partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken, kan de rechter ingevolge artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek de wijze van verdeling gelasten, dan wel de verdeling vaststellen. Dit betekent dat de tweede grief van de vrouw faalt en het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.

Rekening-courantschuld van partijen aan de B.V.

12. De vrouw stelt dat de rechtbank het saldo van de rekening-courantschuld ten onrechte per peildatum – 8 november 2013 – heeft gesteld op een bedrag van € 196.578,-. De vrouw stelt voorts dat het saldo dient te worden verminderd met een aantal posten, waaronder de post alimentatie ter hoogte van € 22.500,-, de post advocaatkosten, de opgebouwde rente en de uitgaven van de man naast zijn reguliere inkomen over de laatste maanden voorafgaand aan de peildatum.
13. De man verweert zich daartegen en stelt dat de rekening-courantschuld per peildatum € 289.616,- bedroeg. De man stelt voorts dat er geen gronden zijn om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat beide partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn de helft van deze schuld voor hun rekening te nemen, noch om het saldo te verminderen met enige post.
14. Het hof stelt voorop dat – anders dan door de vrouw aangevoerd – de rechtbank het saldo van de rekening-courantschuld per peildatum niet heeft vastgesteld. In tegendeel, de rechtbank heeft overwogen dat partijen hebben nagelaten de exacte hoogte van de schuld per peildatum te berekenen c.q. te onderbouwen, als gevolg waarvan de rechtbank de beslissing ten aanzien van het saldo van de rekening-courantschuld niet heeft geconcretiseerd, maar enkel heeft beslist dat ieder der partijen in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de rekening-courantschuld aan de B.V. per peildatum.
15. Het hof is voorts van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de man lichtvaardig schulden zou hebben gemaakt of de gemeenschap zou hebben benadeeld. In de huwelijkse periode hebben partijen ver boven hun financiële stand geleefd. Een gevolg hiervan is dat beide partijen worden geconfronteerd met een aanzienlijke schuldenlast. Beide partijen hebben een gelijkwaardige - universitaire - opleiding genoten, van hen beide kan dan ook verwacht worden dat zij hun huishouding zodanig vorm geven dat er niet een aanzienlijke schuldenlast ontstaat. Beide partijen dragen een gelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot het door hen gevoerde financiële beleid. Het hof merkt in dat kader op dat de man op grond uit artikel 1:83 BW niet de verplichting voortvloeit rekening en verantwoording te leggen over het tijdens het huwelijk gevoerde bestuur. Dit betekent dat de eerste grief van de vrouw faalt.
16. Het hof overweegt voorts dat partijen in hoger beroep nog altijd niet de exacte hoogte van de rekening-courantschuld per peildatum hebben berekend en onderbouwd, zodat ook het hof niet in staat is de beslissing op dit punt te concretiseren. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de accountant van de man, de heer [accountant] , in zijn e-mail van 29 oktober 2015 het volgende heeft gesteld: “
Aangezien wij de mutaties altijd verwerken op laatste datum van de maand zijn is het, zonder opnieuw alle bescheiden na te lopen, niet mogelijke een 100% sluitende stand per 08-11-2013 op te zetten[sic].” De voor de exacte bepaling van het saldo van de rekening-courantschuld per peildatum benodigde grootboekkaarten zijn niet in het geding gebracht. Dit betekent dat de derde incidentele grief van de man faalt.

De schulden aan de ING bank en aan de Rabobank ter zake de echtelijke woning

17. Zoals door de advocaat van de man ter terechtzitting in hoger beroep onderkend is, kan het hof in het kader van de onderhavige procedure enkel oordelen over de draagplicht van partijen in hun onderlinge verhouding op de peildatum en niet over voorafgaand aan of na afloop van die datum verrichte betalingen. Voor zover de man na de peildatum gemeenschapsschulden waarvan hij de helft voor zijn rekening diende te nemen voor meer dan de helft heeft gedragen, krijgt hij een regresvordering op de vrouw. Een dergelijke vordering valt echter buiten het bestek van deze procedure. De eerste en de tweede incidentele grief van de man falen derhalve.
18. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft derhalve geen bespreking.
19. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
20. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.N. Labohm en J. Zwagemaker,
bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2016.