ECLI:NL:GHDHA:2015:714

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.135.546 - 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van erfdienstbaarheid en de belangen van partijen in civiel recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om de opheffing van een erfdienstbaarheid. Appellant, eigenaar van een perceel grond en woning, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de erfdienstbaarheid om over zijn perceel te komen en gaan van en naar het perceel van geïntimeerde zou opheffen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep vordert appellant dat de erfdienstbaarheid wordt opgeheven en dat geïntimeerde wordt verplicht mee te werken aan het opheffen en doorhalen van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. Subsidiair vordert appellant wijziging van de erfdienstbaarheid, zodat gebruikers van het heersende erf uitsluitend te voet toegang hebben via een smal wandelpad.

Het hof oordeelt dat er geen grieven zijn gericht tegen de vastgestelde feiten in het bestreden vonnis, en gaat van die feiten uit. Het hof onderzoekt of de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid kan slagen op basis van artikel 5:79 BW, dat vereist dat de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof concludeert dat dit niet het geval is, omdat geïntimeerde nog steeds een belang heeft bij de erfdienstbaarheid, onder andere vanwege de onzekerheid over de toegang via de nieuwe brug die hij heeft laten aanleggen.

Het hof wijst de vorderingen van appellant af, omdat zijn belangen niet zwaarder wegen dan die van geïntimeerde. De vordering tot opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid wordt afgewezen, en appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het arrest is gewezen op 7 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.136.546 / 01
Zaaknummer rechtbank : C/09/435952 / HA ZA 13-125

arrest van 7 april 2015

inzake

[appellant],

wonende te [plaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.W. Hilhorst te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [plaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S.E. Boellaard-Roeters van Lennep te Den Haag.

Het geding

1. Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 24 december 2013 verwijst het hof naar dat tussenarrest. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. [appellant] heeft vervolgens in zijn memorie van grieven met producties twee grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. [appellant] heeft vervolgens nog een akte genomen en [geïntimeerde] nog een antwoordakte met een productie.
2. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Tegen de in het bestreden vonnis onder 2. vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] is in 2003 eigenaar geworden van het perceel grond en de daarop gelegen woning aan de [adres 1] te [plaats 2], kadastraal bekend sectie [nummer 2] en sectie[nummer 3]. [geïntimeerde] is eigenaar van het naastgelegen perceel grond met woning aan de [adres 2], kadastraal bekend sectie [nummer 6] en sectie [nummer 1]. De woningen vormen een twee-onder-één kap woning en zijn voorheen in gebruik geweest als dienstwoning deel uitmakende van het landgoed [naam] (hierna: het landgoed). Partijen (in het geval van [geïntimeerde]: diens vader) hebben de percelen grond met de woningen in eigendom verkregen van de gemeente [plaats 2], na een openbare verkoop bij inschrijving.
In een akte van 27 juni 2003 zijn de volgende erfdienstbaarheden gevestigd:
1.
ten laste van het aan de gemeente [plaats 2] in eigendom verblijvende perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie[nummer 5] en ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie[nummer 3] en [nummer 1], een recht van overpad worden verleend teneinde te voet, met een (motor)fiets of een ander klein voertuig met een breedte (inclusief buitenspiegels) van maximaal twee meter (2 m) en een gewicht van maximaal één duizend twee honderd kilogram (1.200 kg) over de bestaande brug op het lijdende erf van en naar de openbare weg te komen en te gaan;
2.
ten laste van het in dit proces-verbaal als kavel 2 aangeduide perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie[nummer 4] (gedeeltelijk) en ten behoeve van het in dit proces-verbaal als kavel 1 aangeduide perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie[nummer 4] (gedeeltelijk), het recht van overpad om via het bestaande pad op kavel 2 te voet, met een (motor)fiets of een ander klein voertuig met een breedte (inclusief buitenspiegels) van maximaal twee meter (2 m) en een gewicht van maximaal één duizend twee honderd kilogram (1.200 kg) van en naar kavel 1 te komen en te gaan.
De woningen van partijen werden tot 2010 vanaf de [straatnaam] enkel ontsloten door een houten brug, die eigendom is van de gemeente [plaats 2] (hierna: de oude brug). Deze brug geeft toegang tot een pad over het landgoed en tot een grindpad (hierna: het grindpad) dat eerst leidt tot [adres 1], dan de voortuin doorkruist en uitkomt en eindigt op het perceel [adres 2].
Na een bestuursrechtelijke procedure is aan [geïntimeerde] in 2010 een bouwvergunning verleend door de gemeente [plaats 2] en een keurvergunning door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze vergunningverlening stelde [geïntimeerde] in staat om direct voor zijn perceel een eigen toegangsbrug van en naar de [straatnaam] aan te leggen. [geïntimeerde] heeft deze brug (hierna: de nieuwe brug) in 2010 ook daadwerkelijk laten realiseren. De nieuwe brug bevindt zich ten dele op grond die eigendom is van de gemeente [plaats 2].
In een brief van de gemeente [plaats 2] aan (de partner van) [appellant] van 11 juli 2012 is onder meer opgenomen:
“Vooralsnog is er geen enkele aanleiding om over het verwijderen van de brug door de gemeente te speculeren. We zien daarom geen reden om op die stelling inhoudelijk in te gaan. We kunnen in zijn algemeenheid slechts aangeven dat bij het verwijderen van een dergelijke brug alle dan relevante belangen zullen worden afgewogen.”
[appellant] heeft het perceel met woning inmiddels verkocht. Het perceel met woning van [geïntimeerde] staat te huur.
4. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank de erfdienstbaarheid om over zijn perceel te komen en gaan van en naar het perceel van [geïntimeerde] (de hierboven onder 3b onder 2 weergegeven erfdienstbaarheid) zou opheffen en dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld mee te werken aan het opheffen en doorhalen van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. De rechtbank heeft die vordering afgewezen.
5. In hoger beroep vordert [appellant] primair dat de bedoelde erfdienstbaarheid zal worden opgeheven en dat [geïntimeerde] wordt verplicht mee te werken aan het opheffen en doorhalen van die erfdienstbaarheid in de openbare registers. Subsidiair vordert [appellant] dat de erfdienstbaarheid zal worden gewijzigd in die zin dat de eigenaar van het dienende erf heeft te dulden dat gebruikers van het heersende erf uitsluitend te voet toegang tot dat erf hebben via het dienende erf via een wandelpad van maximaal 80 centimeter breed dat dient te lopen conform de door hem overgelegde tekening, danwel op een door het hof nader vast te stellen wijze.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel met woning van [appellant] inmiddels is verkocht en dat tussen [appellant] en de kopers van het perceel is overeengekomen dat [appellant] deze procedure op eigen naam zal voortzetten. Het hof zal hierna onder meer spreken over “het perceel van [appellant]” waar het perceel [straatnaam] 4 is bedoeld.
7. [appellant] heeft zijn vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid gebaseerd op zowel het bepaalde in artikel 5:78 onder a BW als op het bepaalde in artikel 5:79 BW. Het hof zal eerst onderzoeken of de verst strekkende vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op de door artikel 5:79 BW gegeven grondslag kan slagen. Dat is het geval indien de eigenaar van het heersende erf ([geïntimeerde]) geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid meer heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Deze toets impliceert dat enigerlei afweging met het belang van de eigenaar van het dienende erf zal moeten plaatsvinden. De belangen van [appellant] en [geïntimeerde] wegen in zoverre echter niet even zwaar dat uit de vestiging van de erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf.
8. Bij beoordeling van de vraag of er voor [geïntimeerde] nog een redelijk belang bestaat bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid moet in de eerste plaats de erfdienstbaarheid worden uitgelegd. [appellant] stelt immers dat deze er uitsluitend toe strekt [geïntimeerde] toegang tot de openbare weg te verschaffen, terwijl [geïntimeerde] stelt dat de erfdienstbaarheid er mede toe strekte hem toegang tot het landgoed te verschaffen zonder dat hij daarvoor eerst over de openbare weg moet.
9. Bij de uitleg van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Het hof stelt vast dat in de omschrijving van de erfdienstbaarheid
nietis omschreven dat het doel daarvan is, te komen en te gaan van en naar de openbare weg. Hoewel toegang tot de openbare weg zonder twijfel in ieder geval mede het doel is geweest van de erfdienstbaarheid is het ontbreken van dit doel in de omschrijving in zoverre logisch dat het grindpad aansluit op een pad dat enerzijds over de oude brug gaat en anderzijds toegang geeft tot het landgoed. In zoverre is het feit dat de erfdienstbaarheid aansluit op de erfdienstbaarheid die is gevestigd ten laste van een perceel van de gemeente [plaats 2] niet doorslaggevend: de gebruiker van de erfdienstbaarheid heeft immers de keuze hetzij over de oude brug te gaan, hetzij het landgoed in te gaan. In de tekst van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheden is in zoverre ook een onderscheid gemaakt tussen de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van de gemeente [plaats 2] (de erfdienstbaarheid die hierboven onder 3b onder 1 is weergegeven) en de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [appellant], dat ten aanzien van de eerste wel en ten aanzien van de laatste niet de beperking is opgenomen dat deze dient om te komen en te gaan van en naar de openbare weg. Het hof is dan ook van oordeel dat uit de (context van de) in de akte gebezigde bewoordingen niet kan worden afgeleid dat de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [appellant], uitsluitend ertoe strekt gebruikers van het perceel van [geïntimeerde] toegang te bieden tot de openbare weg.
10. Voor zover het gaat om het gebruik van de erfdienstbaarheid om te komen en te gaan van en naar de [straatnaam] heeft te gelden dat [geïntimeerde] zijn perceel eveneens via de nieuwe brug kan bereiken. Hij heeft echter gesteld dat zijn belang bij het voortduren van de erfdienstbaarheid is blijven bestaan omdat onzeker is dat hij ook in de toekomst de nieuwe brug onbelemmerd zal kunnen blijven gebruiken. [geïntimeerde] heeft in zoverre het gelijk aan zijn zijde dat de nieuwe brug voor een belangrijk deel is gebouwd op grond die in eigendom toebehoort aan de gemeente [plaats 2]. Nu niet door middel van het vestigen van een beperkt recht of anderszins is voorzien in een langdurig recht van [geïntimeerde] om de brug in stand te houden en (om niet) te gebruiken, kan de situatie ontstaan dat het belang van [geïntimeerde] om de oude brug te gebruiken om te komen en te gaan van en naar de openbare weg, zou herleven. Het hof passeert de stelling van [appellant] dat uit de brief van de gemeente [plaats 2] van 11 juli 2012 is af te leiden dat verwijderen van de brug niet aan de orde is. De gemeente wenst daar in die brief immers niet “over te speculeren”, nog daargelaten dat, zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt, er ook andere omstandigheden kunnen zijn die hem ertoe zouden kunnen dwingen de oude brug te gebruiken. In zoverre kan niet worden geconcludeerd dat er geen redelijk belang meer is bij de erfdienstbaarheid en kan evenmin worden aangenomen dat het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Voor zover de primaire vordering is gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:79 BW kan deze dus niet slagen.
11. Voor zover de erfdienstbaarheid wordt gebruikt om naar het landgoed te gaan, geldt hetzelfde. Er is immers uitsluitend een andere route naar het landgoed beschikbaar via de nieuwe brug. Wanneer het gebruik van die nieuwe brug op enige manier wordt belemmerd, heeft evenzeer te gelden dat [geïntimeerde] op de erfdienstbaarheid zal zijn aangewezen om het landgoed te bereiken.
12. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] genoemde belangen bij opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid niet zodanig zwaarwegend zijn dat het hierboven aangenomen belang van [geïntimeerde] daarvoor moet wijken. Zijn stelling dat hij zijn perceel niet zal kunnen verkopen zolang er een erfdienstbaarheid op rust is immers onjuist gebleken, terwijl de door hem gestelde, maar niet onderbouwde waardevermeerdering van zijn woning zal kunnen leiden tot een evenzeer gestelde en niet onderbouwde waardevermindering van de woning van [geïntimeerde]. De enkele wens om een landschapstuin aan te leggen is niet voldoende zwaarwegend om het belang van [geïntimeerde] daaraan ondergeschikt te maken, dit nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat deze wens ook bij de nieuwe eigenaren bestaat. De inbreuk op zijn privacy is weliswaar een zwaarwegend belang, maar naar moet worden aangenomen is die inbreuk door de aanleg en het gebruik van de nieuwe brug juist verminderd.
13. Voor zover de primaire vordering is gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:78 BW stuit deze eveneens af op de zojuist omschreven onzekerheid met betrekking tot de nieuwe brug. De situatie dat de ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [appellant] kan worden gevergd doet zich bij die onzekerheid niet voor. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] deze erfdienstbaarheid bij aankoop van het perceel heeft geaccepteerd en dat, zolang de nieuwe brug door [geïntimeerde] onbelemmerd gebruikt kan worden, aannemelijk is dat de intensiteit waarmee de erfdienstbaarheid wordt gebruikt, is afgenomen.
14. De subsidiaire vordering strekt ertoe dat de erfdienstbaarheid aldus wordt beperkt dat deze feitelijk nog slechts het recht inhoudt om te voet van en naar het landgoed te komen en te gaan. Die vordering stuit er evenzeer op af dat [geïntimeerde] mogelijk in de toekomst ook met een motorvoertuig de oude brug zal moeten gebruiken.
15. Het feit dat de woning van [geïntimeerde] is of zal worden verhuurd maakt het bovenstaande niet anders en heeft dus voor de vraag of de erfdienstbaarheid zal moeten worden opgeheven of gewijzigd geen relevantie.
16. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven falen. Het hof voegt daaraan toe dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat op [geïntimeerde] de verplichting rust de erfdienstbaarheid te gebruiken op de voor [appellant] minst belastende wijze (artikel 5:74 BW). Dat betekent ook dat hij niet onnodig de erfdienstbaarheid dient te gebruiken, omdat hij op die manier, ondanks zijn belang bij het blijven bestaan van de erfdienstbaarheid, misbruik van recht zou kunnen maken. De vordering heeft evenwel geen betrekking op de wijze waarop de erfdienstbaarheid dient te worden gebruikt, maar uitsluitend op opheffing en wijziging daarvan.
17. Het bewijsaanbod voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep kunnen worden gesteld en heeft geen betrekking op stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden en zal dus worden gepasseerd.
18. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 299,- aan verschotten en € 2.235,,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, A.D. Kiers-Becking en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.