In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De verzoeker, die in zijn strafzaak was vrijgesproken van poging tot afpersing, had een verzoek ingediend op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering om schadevergoeding te ontvangen voor de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er gronden van billijkheid waren om de schadevergoeding met 50% te matigen, omdat de verzoeker door zijn eigen handelen de verdenking op zich had geladen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzoeker een schadevergoeding toe te kennen. Het hof concludeerde dat de verzoeker de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis geheel aan zichzelf te wijten had, gezien zijn betrokkenheid bij de poging tot afpersing. De beslissing van het hof was dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.