ECLI:NL:GHDHA:2015:567

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
200.138.963-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Parnassia B.V. inzake een kennelijk onredelijk ontslag. [appellant], geboren op 12 september 1949, was sinds 1 december 2001 in dienst bij Parnassia als ziekenverzorger. Na een incident in maart 2010 werd hij als zorg-assistent tewerkgesteld. In maart 2011 werd hij geschorst na een nieuw incident en kreeg hij een officiële waarschuwing. Na een ziekmelding op 21 maart 2011 heeft [appellant] niet meer gereageerd op voorstellen van Parnassia voor re-integratie en is hij niet verschenen bij de bedrijfsarts. Parnassia heeft uiteindelijk de salarisbetalingen opgeschort en de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV op 15 maart 2012, omdat [appellant] onvoldoende meewerkte aan zijn re-integratie.

In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, o.a. op basis van artikel 7:681 lid 1 onder b BW, en geoordeeld dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van dit vonnis en stelt hij dat Parnassia onvoldoende inspanningen heeft verricht om hem tot medewerking aan re-integratie te bewegen. Het hof oordeelt echter dat Parnassia voldoende inspanningen heeft geleverd en dat [appellant] zelf niet heeft meegewerkt aan de re-integratie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.963/01
Zaaknummer rechtbank : 1220829 RL EXPL 12-30798

arrest van 24 maart 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.J. van Woerden te Den Haag,
tegen

Parnassia B.V.

voorheen h.o.d.n. Parnassia Psycho-Medisch Centrum,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Parnassia,
advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Oud-Beijerland.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 18 maart 2014 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. De bij dat tussenarrest gelaste comparitie heeft op 27 mei 2014 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Ter comparitie heeft [appellant] een akte inbrengen stukken en een akte houdende bewijsaanbod genomen en heeft Parnassia een memorie van antwoord genomen.
Vervolgens is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten niet zijn weersproken, neemt ook het hof deze tot uitgangspunt.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1.
[appellant], geboren op 12 september 1949, is op 1 december 2001 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Parnassia in de functie van ziekenverzorger op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO-GGZ. Naar aanleiding van een incident dat zich in maart 2010 heeft voorgedaan op de werkvloer is [appellant] vanaf 1 oktober 2010 werkzaam geweest als zorg-assistent.
2.2.
Naar aanleiding van een incident op 4 maart 2011 is [appellant] door Parnassia geschorst. Op 11 maart 2011 heeft [appellant] vervolgens een officiële waarschuwing gekregen. In een gesprek op 15 maart 2011 heeft Parnassia [appellant] twee opties voorgelegd, kort samengevat bestaande uit overplaatsing naar een andere afdeling of beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een financiële regeling. [appellant] heeft niet meer op een van deze opties gereageerd en zich op of omstreeks 21 maart 2011 ziek gemeld.
2.3.
In de maanden na de ziekmelding is [appellant] niet verschenen bij de bedrijfsarts ondanks herhaalde oproepen. De bedrijfsarts en de bedrijfsmaatschappelijk werkster hebben bovendien twee maal tevergeefs geprobeerd om een van te voren aangekondigd huisbezoek af te leggen. Per 7 april 2011 heeft Parnassia de salarisbetalingen aan [appellant] opgeschort en per 16 mei 2011 gestaakt. Pas op 30 mei 2011 heeft de bedrijfsarts medische gegevens ontvangen van de behandelaar van [appellant]. Op basis van die informatie is de bedrijfsarts tot de conclusie gekomen dat er geen belemmering bestond voor [appellant] om een gesprek te hebben met de bedrijfsarts.
2.4.
Op 14 juni 2011 heeft [appellant] een gesprek gehad met de bedrijfsarts. Naar aanleiding van dit gesprek heeft Parnassia het salaris over de periode vanaf 7 april 2011 tot en met 15 mei 2011 alsnog aan [appellant] uitbetaald. Op 16 juni 2011 heeft [appellant] een gesprek gehad met de leidinggevende en de P&O-adviseur van Parnassia. Nadien is [appellant] wederom niet verschenen bij een vervolgafspraak met de bedrijfsarts. Per 21 juni 2011 is de betaling van het salaris daarom opnieuw opgeschort. Op 1 juli 2011 heeft [appellant] een gesprek gehad met de bedrijfsarts. Parnassia heeft [appellant] blijkens haar brief van 5 juli 2011 een concreet voorstel gedaan voor passende werkzaamheden ten behoeve van re-integratie. Tevens heeft Parnassia voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen en [appellant] een ontslagvergoeding ter hoogte van € 15.000,- bruto aangeboden. [appellant] is op deze voorstellen niet ingegaan. Nadien is [appellant] niet meer verschenen bij de bedrijfsarts dan wel Parnassia ondanks verscheidene oproepen voor gesprekken. Per brief van 15 juli 2011 heeft Parnassia [appellant] medegedeeld dat om die reden het salaris over het aantal uren waarop de bedrijfsarts [appellant] arbeidsgeschikt acht, zal worden stopgezet.
2.5.
Het UWV heeft bij deskundigenoordeel van 16 augustus 2011 geoordeeld dat de aangeboden werkzaamheden passend zijn en dat [appellant] onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie. Blijkens de UWV-rapportage conformeert de verzekeringsarts […] zich aan de visie van de bedrijfsarts inzake de mate van arbeidsongeschiktheid en de gestelde beperkingen. Volledig herstel in eigen werk wordt pas mogelijk geacht zodra het geschil tussen partijen – desnoods via mediation – opgelost is. [appellant] heeft tegenover de arbeidsdeskundige […] te kennen gegeven dat hij niet meer bij Parnassia wil en kan werken.
2.6.
Op 15 maart 2012 heeft het UWV aan Parnassia toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. Het UWV heeft in zijn beslissing overwogen dat Parnassia aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] verwijtbaar niet meewerkt aan re-integratie.
2.7.
Parnassia heeft de arbeidsovereenkomst vervolgens bij brief van 19 maart 2012 met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd tegen 1 juni 2012.
2.8.
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [appellant] in eerste aanleg een vordering tegen Parnassia ingesteld als omschreven in de akte herziene wijziging van eis.
2.9.
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 2 oktober 2013 afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank de opzegging getoetst aan art. 7:681 lid 1 onder b BW (het gevolgencriterium) en geoordeeld dat de opzegging niet kennelijk onredelijk is geweest.
3. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van 2 oktober 2013. Tevens vordert [appellant], na vermeerdering van zijn eis ten aanzien van de door hem gestelde pensioenschade, verkort weergegeven:
1. verklaring voor recht dat Parnassia aan [appellant] kennelijk onredelijk ontslag gegeven heeft;
2. veroordeling van Parnassia tot betaling tegen kwijting aan [appellant] van:
a. € 38.988,17 bruto aan loon c.a. over de periode van 4 april 2011 tot 1 juni 2012;
b. € 19.494,09 aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
c. € 341,15 en € 974,70 aan wettelijke rente;
d. € 59.653,65 aan ontslagvergoeding;
e. € 11.790,= en € 132.472,= aan pensioenschade;
f. € 622,= aan kosten van rechtsbijstand;
g. € 5.641,42 aan kosten van schulden;
h. € 10.000,- aan immateriële schade;
met veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten en volledige proceskosten, en tot afgifte van een belastinggarantie, inhoudende dat schadevergoeding onbelast wordt ontvangen.
4. Tegen de vermeerdering van eis heeft Parnassia zich niet verzet. Het hof zal daarom van de gewijzigde eis uitgaan.
5.1.
Grief 1 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat Parnassia voldoende inspanningen heeft verricht om [appellant] tot medewerking aan re-integratie te bewegen. Daartoe betoogt [appellant] dat het op de weg van Parnassia had gelegen om mediation te doen plaatsvinden. Zijn uitlating in het kader van het deskundigenoordeel van het UWV dat hij niet de intentie had terug te keren naar Parnassia, heeft hij gedaan in een toestand van dusdanige psychische decompensatie, dat hij niet in staat was om helder te denken en adequaat op de situatie te reageren. [appellant] had de kans moeten krijgen zijn angst en ongenoegen te ventileren bij een onpartijdige mediator. Dit had de lucht kunnen klaren en de weg kunnen openen naar re-integratie, aldus [appellant].
5.2.
De grief faalt. Ook als wordt aangenomen dat [appellant] niet in staat was helder te denken en adequaat op de situatie te reageren, brengt dat niet mee dat Parnassia in de gegeven omstandigheden mediation had moeten aanbieden. Het oordeel van de bedrijfsarts dat [appellant] in staat moest worden geacht tot aangepast werk in een rustige werkomgeving, met duidelijke en goed omschreven enkelvoudige taken, op een andere werkplek dan de eigen werkplek, is in het kader van het deskundigenoordeel van het UWV onderschreven door verzekeringsarts […]. De verzekeringsarts stelde daarvoor, anders dan [appellant] aanvoert, niet de voorwaarde dat eerst het arbeidsconflict werd aangepakt. Wel gaf hij te kennen dat zonder het oplossen of bespreken van de spanningen tussen partijen, mogelijk door mediation, volledig herstel voor het eigen werk niet te verwachten was. Op uitnodigingen van Parnassia aan [appellant] om de gerezen problemen met zijn leidinggevende te bespreken, bijvoorbeeld in de brief van 31 maart 2011 waarin de hoop werd uitgesproken dat een gesprek klachtenverlagend zou kunnen werken, was [appellant] echter niet ingegaan. Nu [appellant] voorts niet verscheen voor de gesprekken over re-integratie op 15 en 19 september 2011, hoewel zijn belangenbehartiger zijn verschijning in elk geval op laatstgenoemde datum nadrukkelijk had aangekondigd, lag het naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet op de weg van Parnassia om ook nog mediation aan te bieden om tot een oplossing van de problemen te komen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] of zijn belangenbehartiger ook zelf niet heeft aangedrongen op mediation. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat Parnassia voldoende inspanningen heeft verricht om [appellant] tot medewerking aan re-integratie te bewegen.
6.1.
Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de brief van de psychiater van 18 mei 2011 niet gedestilleerd kan worden dat [appellant] (op dat moment) niet tot gesprekken met de bedrijfsarts in staat moest worden geacht. Ter toelichting wijst [appellant] erop dat hij volgens de brief in een dusdanig wanhopige toestand verkeerde, waarbij sprake was van gedecompenseerde afweer, dat gecompliceerde adviezen niet aankomen en dat hij was aangewezen op rust dan wel een time-out.
6.2.
De grief faalt, omdat uit de brief niet valt af te leiden, ook niet uit de door [appellant] bedoelde passage, dat [appellant] niet tot gesprekken met de bedrijfsarts in staat moest worden geacht. Mede nu vaststaat dat het deskundigenoordeel van het UWV bevestigde dat [appellant] tot het verrichten van aangepast werk in staat moest worden geacht, zonder dat dit afhankelijk was gesteld van voorafgaande mediation, en [appellant] vervolgens nog steeds niet meewerkte aan re-integratie, is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] tegenover de betwisting door Parnassia onvoldoende nader heeft onderbouwd dat hem niet te verwijten valt dat hij niet heeft meegewerkt aan re-integratie. Nu [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het aanbod tot het leveren van bewijs door deskundigen zal het hof ook passeren. Het hof heeft geen behoefte aan deskundige voorlichting.
7.1.
Grief 2 strekt ertoe de onduidelijkheid weg te nemen die in eerste aanleg is ontstaan over de gevolgen van zijn ontslag voor zijn recht op prepensioen en zijn ouderdomspensioen, en over zijn aanspraak op een WWB-uitkering. Aan de hand van de nadere bewijsstukken en berekeningen becijfert [appellant] zijn pensioenschade als gevolg van het ontslag thans op € 11.790,= en € 132.472,=. In verband daarmee heeft [appellant], zoals in r.o. 3 overwogen, zijn eis vermeerderd. Eerstgenoemd bedrag betreft, naar het hof begrijpt, de waarde die [appellant] aan ouderdomspensioen zou hebben opgebouwd indien die opbouw in plaats van tot 1 juni 2012, de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst met Parnassia is geëindigd, zou hebben doorgelopen tot zijn 65e jaar. Het tweede bedrag betreft, zo begrijpt het hof, de hogere waarde die het ouderdomspensioen zou hebben gehad indien [appellant] niet vanaf 1 juni 2012 een beroep had moeten doen op prepensioen.
7.2.
Parnassia bestrijdt dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de opzegging. Zonder ontslag zou Parnassia de toegepaste sanctie van stopzetting van het loon hebben voortgezet. [appellant] zou dan niet alleen geen loon meer hebben ontvangen maar ook geen pensioen meer hebben opgebouwd noch zou hem enige andere arbeidsvoorwaarde zijn toegekend. Derhalve zou [appellant] in dezelfde financiële situatie hebben verkeerd als hij thans stelt te verkeren, aldus Parnassia.
7.3.
Het hof stelt voorop dat de schade is berekend op grond van omstandigheden die zich na de ontslagdatum hebben voorgedaan. Dergelijke omstandigheden kunnen voor de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid slechts dan in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op de ontslagdatum door de werkgever kon worden verwacht (HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:XX:1998:AD2975, NJ 1999/266). Door [appellant] is niet gesteld dat de door hem berekende schade redelijkerwijs door Parnassia kon worden verwacht. Ook uit de feiten die voor de schadeberekening zijn gebruikt volgt, op zichzelf beschouwd, niet dat deze schade redelijkerwijs kon worden verwacht. Reeds hierdoor faalt de grief.
7.4.
Daar komt nog het volgende bij. Aannemelijk is geworden dat [appellant] financieel in een slechtere positie is komen te verkeren, in die zin dat zijn ouderdomspensioen lager is uitgevallen doordat zijn (pre)pensioen is ingegaan vanaf het ontslag en niet pas vanaf zijn 65e jaar. Uit de overgelegde bewijsstukken kan niet worden afgeleid dat de pensioenaanspraken van [appellant] in negatieve zin zijn beïnvloed doordat Parnassia voorafgaand aan het ontslag de betaling van loon heeft gestopt. Het hof zal ervan uitgaan dat dit niet het geval is. Dat brengt mee dat aannemelijk is dat [appellant] voor € 11.790,= schade heeft geleden doordat na 1 juni 2012 geen verdere pensioenopbouw heeft plaatsgevonden. Verdere pensioenschade acht het hof niet aannemelijk. Weliswaar is het ouderdomspensioen lager uitgevallen dan het geval was geweest als [appellant] geen aanspraak zou hebben gemaakt op prepensioen, maar daar staat tegenover dat [appellant] prepensioen heeft ontvangen, terwijl gesteld noch gebleken is dat het genoten prepensioen een lagere waarde vertegenwoordigde dan het in verband daarmee ontstane verlies aan ouderdomspensioen. Per saldo is de schade in de sfeer van het pensioen als gevolg van het ontslag naar het oordeel van het hof dan ook veel beperkter dan door [appellant] is aangevoerd.
7.5.
De rechtbank heeft onder de door haar in aanmerking genomen omstandigheden geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van Parnassia dienen te komen niet is gebleken. Het hof ziet op grond van die omstandigheden, rekening houdend met hetgeen hiervoor over de pensioenschade is komen vast te staan, geen aanleiding om te oordelen dat wel van zodanige bijzondere omstandigheden is gebleken. De overwegingen van de rechtbank daaromtrent neemt het hof over en maakt deze tot de zijne. Het hof acht de gevolgen van de opzegging niet dermate ernstig in vergelijking met het evidente belang van Parnassia bij de opzegging dat de opzegging kennelijk onredelijk is. Grief 2 kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
8.1.
Grief 4 keert zich tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van het salaris c.a. over de periode van 4 april 2011 tot 1 juni 2012. De rechtbank had deze vordering afgewezen omdat geen recht op doorbetaling van loon bestond, gelet op art. 7:629 lid 3 BW, en omdat de hoogte van de gevorderde bedragen onvoldoende was onderbouwd.
8.2.
Met betrekking tot de hoogte van de gevorderde bedragen heeft [appellant] door het overleggen van salarisstroken vanaf maart 2011 een nadere onderbouwing gegeven. Parnassia heeft hierop niet meer gereageerd, zodat het hof ervan zal uitgaan dat het gevorderde bedrag overeenkomt met het totaal van de door Parnassia ingehouden bedragen.
8.3.
Met betrekking tot het oordeel dat in de betroken periode geen recht bestond op doorbetaling van loon, wijst [appellant] erop dat hij in augustus 2011 vanuit diepe gekrenktheid tegenover de arbeidsdeskundige heeft gezegd dat hij niet wilde terugkeren naar Parnassia, dat hij daarbij verwees naar zijn psychiater, huisarts en advocaat en dat hij in een emotioneel labiele toestand verkeerde. Voorts vraagt hij of het fair, redelijk en billijk is om hem aan die wilsuiting te houden, terwijl ook volgens de bedrijfsarts van Parnassia sprake was van psychische klachten die samenhangen met een arbeidsconflict.
8.4.
Ook deze grief faalt. Uit hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn grief heeft aangevoerd, volgt niet dat Parnassia niet gerechtigd was om naar aanleiding van het gebrek aan medewerking door [appellant] aan pogingen om te komen tot zijn re-integratie, de salarisbetalingen uiteindelijk te staken. Het gebrek aan medewerking van [appellant] manifesteerde zich vanaf maart 2011 en werd door [appellant] volgehouden ook nadat het deskundigenoordeel van het UWV had bevestigd dat [appellant] in staat moest worden geacht tot het verrichten van aangepast werk. Daaraan doet niet af dat [appellant] als gevolg van het arbeidsconflict leed aan psychische klachten, aangezien deze omstandigheid door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts in hun beoordeling was verdisconteerd. Voorts is van belang dat de aangepaste werkzaamheden zouden plaatsvinden op een andere werkplek.
9. De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Daarbij past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met wettelijke rente en uitvoerbaarverklaring bij voorraad zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2013;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Parnassia begroot op € 4.961,= voor griffierecht en € 6.526,= voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, V. Disselkoen en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.