ECLI:NL:GHDHA:2015:565

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
200.144.393-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens tussen twee percelen met betrekking tot verkrijgende verjaring en burenrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de erfgrens tussen hun percelen, gelegen aan de Dorpsstraat in [plaats]. De appellant, eigenaar van het perceel [adres a], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen met betrekking tot de erfgrens zijn afgewezen. De appellant heeft 42 grieven ingediend en zijn eis gewijzigd. De geïntimeerde, eigenaar van het naastgelegen perceel [adres b], heeft de grieven bestreden. De kern van het geschil betreft de vraag hoe de erfgrens loopt, waarbij de '1946-afspraak' tussen de oorspronkelijke eigenaren van de percelen een belangrijke rol speelt. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de erfgrens bepaald aan de hand van de kadastrale lijn zoals deze is vastgesteld in 1977.

De appellant stelt dat de erfgrens moet worden bepaald op basis van de '1946-afspraak', terwijl de geïntimeerde betoogt dat de kadastrale grens, zoals deze in 1977 is vastgesteld, moet worden aangehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde te goeder trouw is en dat zij het betwiste deel van het perceel door verjaring heeft verkregen. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarbij de erfgrens is vastgesteld op basis van de kadastrale lijn van 1977. Tevens is de appellant veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de geïntimeerde wegens eigenmachtige verwijdering van een schutting.

Het hof heeft het bestreden vonnis in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van het schadebedrag dat aan de geïntimeerde moet worden terugbetaald aan de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de kadastrale registratie en de gevolgen van verkrijgende verjaring in burenrechtelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.144.393/01
Zaak-/rolnummers rechtbank : C/09/435156/ HA ZA 13-73
C/09/435158/ HA ZA 13-74
C/09/435160/ HA ZA 13-75

Arrest d.d. 31 maart 2015

Inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B.J. de Deugd te Nieuwerkerk aan den IJssel,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. van der Wende te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 16 januari 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van
het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 23 oktober 2013. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] 42 grieven tegen dit vonnis aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Hierna heeft [appellant] akte uitlaten produkties verzocht en [geïntimeerde] antwoordakte. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Het geschil
1. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil in de kern over de vraag hoe de erfgrens loopt tussen de percelen van partijen, respectievelijk [adres a] en [adres b] te [plaats]. In verband hiermee zijn de volgende feiten van belang.
De feiten
2. [appellant] is eigenaar van het perceel met woning aan de [adres a] te [plaats] (hierna: no. [adres a]). [appellant] heeft bij leveringsakte van 15 juni 1989 het perceel samen met zijn broer in eigendom verworven. In de betreffende leveringsakte is omtrent het registergoed onder meer vermeld:
“ het woonhuis met schuurtje en erf te [plaats], [adres a], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nummer […][hof: vóór hernummering in 1977: sectie […] no. […]]
, groot twee aren en vijftig centiaren.”[hof: voormeld schuurtje is op enig moment verwijderd, waarna naast/achter de woning een garage is geplaatst, die later ook is verwijderd; zie hierna.]
Verder is in deze leveringsakte onder meer melding gemaakt van het volgende (hierna: de ‘1946-afspraak’):
“Blijkens overeenkomst de dato negen september negentienhonderd zes en veertig, geregistreerd te Gouda op twaalf september negentien honderd zes en veertig deel 16 folio 69 nummer 643 en overgeschreven ten Hypotheekkantore te Rotterdam op drie oktober negentienhonderd zes en veertig in deel 2769 nummer 18 is tussen […], eigenaar van voormeld nummer […] en […], eigenaar van het naastgelegen nummer […] vastgesteld en letterlijk overeengekomen als volgt:dat de grensscheiding tusschen deze beide perceelen[hof: no. [adres a] en no. [adres b]]
niet op het terrein is aangegeven en er omtrent de strekking van het kadastrale perceel no. […][hof: het perceel no. [adres a]]
aan de noordzijde en van het kadastrale perceel no. […][hof: no. [adres b]]
aan de zuidzijde onzekerheid bestaat, verklaren – voor het geval bij nadere opmeting vanwege het kadaster mocht blijken, dat de kadastrale grens niet overeenstemt met de begrenzing zoals de ondergeteekenden die hebben gesteld en bedoeld – het volgende zijn overeengekomen:Het strookje grond waarop de afwateringsgoot langs de noordzijde van het tot hetkadastrale perceel no. […] behoorende erf, is en blijft eigendom van den ondergeteekende […], met dien verstande dat het op dat strookje grond staande gedeelte van de door den ondergeteekende [geïntimeerde] gestichte en als werkplaats gebruikt wordende loods eigendom is en blijft van den ondergeteekende [geïntimeerde]. De ondergeteekenden verklaren, zoo voor zich als voor hunne erven en rechtverkrijgenden, mitsdien verplicht te zijn om de noodige overdrachten, tot deze grensregeling, zooals die door ondergeteekenden is bedoeld, tot stand te brengen en daartoe mede te werken voor het geval de opmeting vanwege het kadaster een ander resultaat mocht opleveren dan door de ondergeteekenden blijkens het vorenstaande is gesteld en bedoeld en tusschen hen is overeengekomen.”[appellant] is sinds 2006 de enige eigenaar van het registergoed.
3. [geïntimeerde] is eigenaresse van het naastgelegen perceel met woning aan de Dorpsstraat [adres b] te [plaats] (hierna: no. [adres b]). Dit perceel is in 1972 door[…] in eigendom verworven en in 1992 door hem verkocht aan [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot […], waarna het perceel op 4 mei 1992 aan beiden is geleverd. In de leveringsakte is omtrent het registergoed onder meer vermeld:
“het woonhuis met serre, gastenverblijf, garage, erf en tuin, staande en gelegen aan de Dorpsstraat [adres b] te [plaats] (Noord-Holland), kadastraal bekend: gemeente [plaats]: sectie […] nummer[…]3375[hof: vóór hernummering in 1977: sectie […] no. […]]
, groot 6 aren 71 centiaren”.Het registergoed is na echtscheiding toegescheiden aan [geïntimeerde] en op 3 november 1997 aan [geïntimeerde] geleverd. De ‘1946-afspraak’ is in de betreffende leveringsakten niet vermeld en evenmin in de akte uit 1972 waarbij […] het perceel in eigendom verwierf. [hof: inmiddels is op het perceel een nieuwe woning gebouwd; zie hierna.]
4. Tot 9 september 1946 waren voormelde twee (kadastraal apart geregistreerde) percelen in één hand. De toenmalige eigenaresse […], heeft de percelen op dat moment in eigendom overgedragen aan respectievelijk […] (no. [adres a]) en […] (no. [adres b]). In de transportakten uit 1946 staat perceel no. [adres a] omschreven als:
“kadastraal bekend: gemeente [plaats] sectie […]: no […], groot twee aren drie en veertig centiaren”en perceel no. [adres b] omschreven als
“kadastraal bekend: gemeente [plaats]: sectie […]: no. […], groot 6 aren 71. centiaren”.Genoemde […] en […] hebben op 9 september 1946 over de erfgrens tussen de percelen voormelde '1946-afspraak' gemaakt, die toen apart notarieel is vastgelegd en ingeschreven.
5. In 1976 zijn door het kadaster metingen verricht, in aanwezigheid van toenmalige belanghebbenden. Op de kadastrale (veld)tekening (sectie […], blad 2, […]) is onder meer vermeld:
“nieuwe nummers: […], […]”“niet vernummerd: […], […], […]”“Opgemeten, augustus 1976““Aanw: dhr […] (toek eigenaar)dhr. […]dhr. […] (gemeente [plaats] eignr nummer […] en […])”“NB: voor Noordgrens van perceel […] zie omschrijving in akte 2769-18”
6. In 1977 zijn door het kadaster metingen verricht, in aanwezigheid van gemeenteambtenaar Bink en toenmalige belanghebbenden. Op de kadastrale tekening (Hermeting 1005-68’, sectie […] blad 7, nummer […]) is onder meer vermeld:
“nieuwe nummers: 3371 t/m 3377, 3398, 3400”“Opgemeten: april 1977”“grensonderzoek heeft plaatsgehad metHr.[…] (…) eignr perc […], ([…])Hr. […] (…) eignr perc […] ([…])Mw. […] (….) namens echtgenoot Hr. […] (…) eignr perc […] ([…])Mw. […] (…) Hr. […] (….)} eignr […] ([…])De grenzen aangewezen aan hr. […][hof: of ‘[…]’]
op 6 september ’77 door hr. […] ( Gemeente [plaats]).”“[…] stichting sloping“[…] redresgrootte sloping 96/193”
7. [appellant] heeft in 2006 zijn garage op no. [adres a] afgebroken. Deze garage stond indertijd (vrijwel) tegen de (in de '1946-afspraak' omschreven) loods op no. [adres b] aan.
8. In december 2009 en maart 2010 is aan [geïntimeerde] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe woning op no. [adres b]. In verband hiermee heeft [geïntimeerde] eind 2010 en/of begin 2011 haar oude woning, oude werkplaats (loods) en oude schutting gesloopt. [appellant] heeft erkend, althans niet betwist, dat de oude schutting op de kadastrale erfgrens stond. [geïntimeerde] is in juli 2011 in haar nieuwe woning gaan wonen.
9. In ieder geval in 2011 (volgens [appellant] al in december 2009) is tussen partijen discussie ontstaan over de loop van de erfgrens tussen no. [adres a] en no. [adres b]. [geïntimeerde] heeft op 16 augustus 2011 een nieuwe schutting laten plaatsen. [geïntimeerde] heeft tegenover de voorzieningenrechter erkend dat deze nieuwe schutting niet exact op de plaats van de oude schutting was neergezet, maar iets meer in de richting van no. [adres a]. [appellant] heeft deze nieuwe schutting op 23 augustus 2011 afgebroken. Bij vonnis in kort geding van 20 december 2011 is – bij wijze van voorlopige voorziening – beslist dat [appellant] moet toestaan dat [geïntimeerde] een schutting opricht, over de volledige lengte te plaatsen evenwijdig aan de plaats waar de door [appellant] afgebroken schutting stond, en wél 10 centimeter méér op het perceel van [geïntimeerde]. De voorzieningenrechter die zelf is gaan kijken (zie kort geding vonnis van 20 december 2011, rechtsoverweging 2.3), heeft opgemerkt dat de plaats van de oude schuur niet ter discussie staat; dat naar haar voorlopig oordeel door [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is gemaakt dat de oude schutting tegen de daar geplaatste bielzen stond (en niet op de bielzen zoals [appellant] betoogde) en dat de deklat op de schutting (in de richting van no. [adres a]) geen richtsnoer is.
Hierna heeft [geïntimeerde] in januari 2012 opnieuw een schutting geplaatst (hierna ook: de laatste schutting).
Omvang hoger beroep
10. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] (in conventie), voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde (alle direct of indirect betrekking hebbende op de door [appellant] gestelde loop van de erfgrens tussen partijen op basis van de '1946-afspraak') afgewezen. [appellant] legt met zijn grieven en de in hoger beroep gewijzigde vordering het geschil terzake in volle omvang aan het hof voor. Dit betekent dat het hof thans zal beslissen op de gewijzigde vordering van [appellant]. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld in rechtsoverwegingen 2 tot en met 9, waarbij, zoals hiervoor aangegeven, uitgegaan wordt van de vorderingen van [appellant] zoals die na wijziging van eis in hoger beroep luiden. Tevens wordt door de grieven het hoger beroep ontsloten ten aanzien van de (reconventionele) vorderingen van [geïntimeerde], voor zover deze zijn toegewezen.
De vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde]
10. De (gewijzigde) vorderingen van [appellant] in hoger beroep zijn weergegeven in de memorie van grieven, bladzijden 70 en 71. Deze dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De (hoofd)vordering van [appellant] komt in essentie neer op een verklaring voor recht dat de eigendomsgrens tussen de beide percelen wordt bepaald door de '1946-afspraak'.
10. De reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] zijn als volgt toegewezen:
“-bepaalt dat de erfgrens gelegen tussen de percelen [adres a] en [adres b] wordt gevormd door de kadastrale lijn zoals deze is aangewezen op 6 september 1977 en neergelegd in het proces-verbaal van aanwijzing van 6 september 1977 en is geregistreerd in het Kadaster;
- veroordeelt [appellant] tot betaling van € 4.608,--
.
Beoordeling van de vorderingen van [appellant]
10. Allereerst zal het hof de klachten van [appellant] bespreken, zoals neergelegd in zijn grieven 32 en 33. [appellant] heeft betoogd (met grief 32) dat [geïntimeerde] de reconventionele vordering heeft ingesteld, voor zover de kantonrechter zich bevoegd acht. Nu hiervan geen sprake is geweest en nu de kantonrechter de zaak naar de civiele kamer van de rechtbank heeft verwezen, kan [geïntimeerde], aldus [appellant], niet in haar vordering worden ontvangen. Deze grief faalt. De betreffende voorwaarde had onmiskenbaar als strekking dat de kantonrechter niet bevoegd was om een inhoudelijk oordeel te vellen (en dat de civiele kamer van de rechtbank bevoegd was), maar niet om de mogelijkheden van [geïntimeerde] om zelf een vordering bij de civiele kamer in te stellen, te beperken. In dit verband wijst het hof er voor de volledigheid nog op dat de bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en civiele kamer van de rechtbank overigens niet een absolute bevoegdheidsvraag betreft (de beslechting van het geschil bleef immers bij de rechtbank) maar een interne organisatorische kwestie.
10. Daarnaast heeft [appellant] betoogd (grief 33) dat hij in zaak met rolnummer 13/73 geen kans heeft gehad voor een conclusie van antwoord in reconventie. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. [appellant] heeft ruimschoots gelegenheid gehad om in eerste aanleg verweer te voeren. Daar komt bij dat hij ook in hoger beroep zijn stellingen en weren genoegzaam heeft kunnen toelichten.
Verdere beoordeling van de vorderingen van [appellant]
10. Het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] is dat de kadastrale grens, zoals weergegeven in de akte van 1977 al sinds mensenheugenis bestaat, dat er sprake is van bezit van het perceel (door [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers) tot aan de kadastrale grens (van 1977), dat dit bezit geheel te goeder trouw is geweest en dat de vordering van [appellant] inmiddels is verjaard. Dit verweer slaagt.
16. Niet in geschil is dat in de kadastrale grens tussen beide percelen sinds jaar en dag geen, althans geen significante, (feitelijke) wijzigingen zijn aangebracht. Evenmin is in geschil dat de '1946-afspraak' ontbreekt in de notariële leveringsakten, waarmee in de loop der tijden no. [adres b] van eigenaar wisselde. Tot slot is niet (voldoende) weersproken – zie ook rechtsoverweging 17 hierna – dat het thans betwiste deel van no. [adres b] door [geïntimeerde] (en haar rechtsvoorgangers) steeds voor zichzelf is gehouden in de zin van artikel 3:107 BW (onder meer door het plaatsen van beplanting en (later:) een schutting) en dat er geen aanwijzingen zijn dat het dempen van de afwateringsgoot in 1976/1977 hierin verandering heeft gebracht. Nu voorts vaststaat dat het kadastrale grensonderzoek in 1977 in aanwezigheid van de eigenaars van no. [adres a] en [adres b] niet heeft geleid tot een andere kadastrale grens dan de grens die thans is geregistreerd, terwijl evenmin door de eigenaar van no. [adres a] aanspraak is gemaakt op uitvoering van de '1946-afspraak' op het moment dat de afvoergoot werd gedempt (en uitvoering van de '1946-afspraak' nog mogelijk was) noch eerder of later (immers pas daadwerkelijk in 2011 of mogelijk iets eerder), heeft [geïntimeerde] zich in ieder geval redelijkerwijs als rechthebbende (ex artikel 3:118 BW) mogen beschouwen. Dat zij daarbij te goeder trouw was, is door [appellant] niet betwist.
Er was kortom jarenlang, in ieder geval bij [geïntimeerde] sinds zij in mei 1992 no. [adres b] in eigendom kreeg, sprake van bezit te goeder trouw, zodat [geïntimeerde] in ieder geval 10 jaar later, in mei 2002 op grond van artikel 3:99, eerste lid BW hoe dan ook het thans betwiste deel van no. [adres b] door verjaring heeft verkregen. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of [geïntimeerde] het betwiste deel al eerder (anderszins) in eigendom had verworven.
16. Ook kan in het midden blijven of de reden voor de kadastrale opmeting in 1977 slechts de aanleg van een riolering in de Dorpsstraat is geweest, zoals [appellant] stelt, of dat het grensonderzoek een verdergaande strekking had, zoals [geïntimeerde] stelt.
De stelling van [appellant] dat er geen sprake is geweest van bezitsuitoefening (met betrekking tot het thans betwiste deel van no. [adres b]), nu de oude schutting pas in 1991/1992 is geplaatst, het perceel niet geheel door de schutting werd afgesloten en de strook grond toegankelijk bleef voor [appellant], miskent dat aan bezitsuitoefening niet de eis wordt gesteld dat betreding door derden onmogelijk is/wordt gemaakt. De vraag of iemand een goed houdt voor zichzelf wordt op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvattingen beoordeeld, hetgeen het hof heeft gedaan zoals uit de motivering in rechtsoverweging 16 moge blijken. Ook de stelling van [appellant] dat art. 5:47 aan een beroep op verjaring in de weg staat, zal het hof passeren, reeds nu genoemd artikel niet aan de orde is. In het onderhavige geval kan de grens worden vastgesteld (zoals volgt uit rechtsoverweging 16). Er is aldus geen sprake van een onzekere loop van de grens als bedoeld in voornoemd wetsartikel.
Slotsom ten aanzien van de vorderingen van [appellant]
16. De conclusie van het voorgaande is dat de door [appellant] gevraagde verklaring voor recht een deugdelijke grondslag mist. De vorderingen I tot en met VI (terzake procedure 13/73, in conventie) liggen voor afwijzing gereed.
16. Ditzelfde geldt voor de vorderingen I, II, III en IV (terzake procedure 13/74). Na de huidige beslissing in de bodemzaak heeft [appellant] geen belang bij het afdwingen van een beslissing van de voorzieningenrechter die slechts als voorlopige maatregel was gegeven, met uitzondering van het proceskostenbelang. Dit betekent dat vorderingen II en III voor afwijzing gereed liggen. Wat vordering I betreft (de gevraagde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met de beslissing van de voorzieningenrechter, in het bijzonder in verband met de lengte van de teruggeplaatste schutting, ligt ook deze vordering voor afwijzing gereed. De voorzieningenrechter heeft in haar beslissing geen beperking gesteld aan de lengte der schutting.
De schadevordering van € 666,-- (IV) wegens vernieling van bestrating door de plaatsing van de nieuwe schutting in 2011 dient eveneens te worden afgewezen. Er is onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat bij het plaatsen van die schutting bestrating van [appellant] is vernield. De verwijzing naar productie 29 bij memorie van antwoord maakt dit niet anders.
16. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, is ook de grondslag ontvallen aan de vorderingen I en II (terzake procedure 13/75). Deze vorderingen hebben immers betrekking op de herinrichting van de litigieuze strook grond waarvan het hof inmiddels heeft uitgemaakt dat deze bij no. [adres b] hoort.
Beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde]
16. De rechtbank heeft in het thans bestreden vonnis als erfgrens bepalend geacht de grens, zoals weergegeven in de kadastrale tekening van 1977 (zie rechtsoverweging 6 van dit arrest).
16. [appellant] bestrijdt deze beslissing (a) met verwijzing naar hetgeen hij heeft gesteld omtrent de '1946-afspraak' en (b) met verwijzing naar hetgeen hij heeft gesteld omtrent de kadastrale tekening uit 1977. Volgens [appellant] was deze grens juist in onderzoek (redresgrootte), terwijl voorts op deze tekening wordt verwezen naar het veldwerkblad uit 1976 (rechtsoverweging 5 van dit arrest).
16. De argumenten van [appellant] worden verworpen, nu het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] een beroep op verjaring toekomt en te goeder trouw heeft mogen afgaan op de grenzen zoals deze in 1977 zijn vastgelegd. De opmerkingen van [appellant] maken dit niet anders, nog daargelaten dat partijen een verschillende interpretatie geven aan de opmerkingen op de kadastrale tekeningen.
16. De rechtbank heeft [appellant] voorts op grond van onrechtmatige daad (bestaande uit eigenmachtige verwijdering van de nieuwe schutting van [geïntimeerde]) veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.608,-- , welk bedrag volgens de rechtbank onweersproken was gebleven.
16. [appellant] bestrijdt in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank.
Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of het eigenmachtige verwijderen van de nieuwe schutting een onrechtmatige daad van [appellant] jegens [geïntimeerde] oplevert. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het eigenmachtig verwijderen van een door een ander geplaatste schutting die niet dan wel hoogstens in uiterst geringe mate (maximaal 10 cm) op het terrein van [appellant] stond, kennelijk zonder behoorlijk voorafgaand overleg, is in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit betekent dat [appellant] de daaruit voortvloeiende schade van [geïntimeerde] dient te betalen.
Omtrent de hoogte van de schade wordt als volgt geoordeeld. [appellant] heeft het toegewezen bedrag van € 4.608,-- bestreden. [appellant] heeft in hoger beroep onweersproken aangevoerd dat de hovenier van [geïntimeerde] de schutting in januari 2012 heeft teruggeplaatst voor een bedrag van € 2.111,49. Volgens [appellant] is de nieuwe schutting echter langer dan de door hem verwijderde schutting. Verminderd met deze extra kosten, bedroegen de kosten van het terugplaatsen van de schutting slechts
€ 1.281,23, aldus nog steeds [appellant]. [geïntimeerde] heeft deze rekensom niet weersproken, zodat als schadevergoeding een bedrag van € 1.281,23 zal worden toegewezen.
Slotsom ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde]
16. De beslissingen omtrent voormelde twee vorderingen blijven in stand met uitzondering van het schadebedrag dat slechts tot € 1.281,23 zal worden toegewezen.
Afsluiting
16. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis in alle zaken zal worden bekrachtigd met uitzondering van het toegewezen schadebedrag voor de schutting in zaak 13/73 in reconventie. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat hij op 25 oktober 2013 als schadevergoeding € 4.608,-- aan [geïntimeerde] heeft betaald. Het verschil tussen dit bedrag en het bedrag van € 1.281,23 dat het hof zal toewijzen is € 3.326,77. Laatstgenoemd bedrag is door [appellant] onverschuldigd betaald, zodat [appellant] recht heeft op terugbetaling ervan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2013. Conform de vordering van [appellant] zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling. De grieven van [appellant] falen, althans hoeven niet meer afzonderlijk te worden besproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu geen feiten te bewijzen zijn aangeboden, die relevant zijn voor de beslissing in deze zaak. Aangezien het vonnis grotendeels zal worden bekrachtigd zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. (Dit bedrag is overigens vatbaar voor compensatie met het bedrag van € 3.326,77 dat [geïntimeerde] moet terugbetalen aan [appellant]).

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de beslissing weergegeven in 7.5 van het dictum, en
  • veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] (wegens eigenmachtige verwijdering van de schutting) te betalen een bedrag van € 1.281,23; en wijst af het terzake door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.326,77, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2013;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.J. van der Helm en
M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.