In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van Q-TASC tegen twee vonnissen van de rechtbank Dordrecht. Q-TASC had op 4 juli 2012 hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 24 november 2011 en 5 april 2012. In het hoger beroep voerde Q-TASC één grief aan, terwijl CS IT in zijn memorie van antwoord drie grieven indiende. De kern van de zaak was de vraag of partijen ontvankelijk waren in hun hoger beroep, gezien de bepalingen van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof oordeelde dat het tussenvonnis van 24 november 2011 niet was bestreden, waardoor het appel in zoverre niet-ontvankelijk was. Het hof concludeerde dat partijen bij hun eerdere overeenkomst niet expliciet het voorbehoud van hoger beroep hadden gemaakt, wat noodzakelijk is volgens artikel 333 Rv. Hierdoor werden beide partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken tussen partijen over het voorbehoud van hoger beroep in civiele zaken.