In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De man, die in hoger beroep was gekomen van het vonnis van 17 oktober 2014, verzocht het hof om de uitvoerbaarverklaring te schorsen. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat hij als invalide in de aangepaste woning moest kunnen blijven wonen. De vrouw, die de uitvoerbaarverklaring wenste te handhaven, stelde dat zij belang had bij de verkoop van de woning vanwege een betalingsachterstand en aansprakelijkheid voor een borgstelling op de overwaarde van de woning.
Het hof overwoog dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van het schorsingsverzoek diende het hof te kijken naar de belangen van beide partijen. Het hof concludeerde dat de belangen van de vrouw zwaarder wogen dan die van de man. De man had onvoldoende onderbouwd dat hij in een noodtoestand zou komen als hij de woning moest verlaten. Het hof wees daarom het verzoek tot schorsing af en hield de beslissing over de proceskosten aan.
De uitspraak benadrukt de belangenafweging die gemaakt moet worden bij verzoeken tot schorsing van uitvoerbaarverklaringen, waarbij de omstandigheden van het geval en de belangen van beide partijen zorgvuldig moeten worden gewogen.