ECLI:NL:GHDHA:2015:426

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.133.493/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een scheiding met betrekking tot een lening tussen ex-partners en de bewijslast van terugbetaling

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een scheiding tussen een man en een vrouw. De vrouw had een lening verstrekt aan de man en de vraag was of deze lening door de man was terugbetaald. De man is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarin de vrouw was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de terugbetaling van de lening. De rechtbank had geoordeeld dat de bewijslast voor de terugbetaling bij de man lag. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling dat hij de lening had terugbetaald te onderbouwen. De vrouw had getuigenverklaringen overgelegd die de stelling van de man betwistten, maar de man had geen tegenbewijs geleverd. Het hof oordeelde dat de vrouw geslaagd was in haar bewijsvoering en dat de man niet had aangetoond dat de betalingen die hij had gedaan, betrekking hadden op de lening. Daarnaast werd er ook een vordering van de vrouw besproken die betrekking had op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelde dat de vrouw niet was geslaagd in het bewijs dat er sprake was van onverschuldigde betaling, en dat de proceskosten in hoger beroep tussen partijen gecompenseerd dienden te worden. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de man afgewezen en de bestreden vonnissen werden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.133.493/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/417843/HA ZA 12-510

arrest d.d. 20 januari 2015

inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Fresco te Voorburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel appel.
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Hansen te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 6 september 2013 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag, gewezen op 21 november 2012 en 31 juli 2013 tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie en de man als eiser in reconventie, tevens gedaagde in conventie, hierna: de bestreden vonnissen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden vonnissen en de daarin vermelde stukken.
De man heeft een memorie van grieven ingediend die drie grieven bevat.
De vrouw heeft een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, ingediend. In het incidenteel appel heeft de vrouw twee grieven opgeworpen.
De man heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen.
De man heeft pleidooi gevraagd en daarbij het procesdossier overgelegd.
De pleidooizitting is gehouden op 3 december 2014. Verschenen zijn: de man met zijn advocaat en de vrouw met haar advocaat. Partijen hebben pleitnotities overgelegd aan de hand waarvan zij hun standpunten hebben bepleit. Ter zitting heeft het hof een datum voor arrest bepaald en aan partijen medegedeeld; het hof zal arrest wijzen op basis van het ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld onder ‘2’in het vonnis van 21 november 2012 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. In het bestreden vonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank in conventie de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de door de man op 1 maart 2004 verrichte betaling van € 29.000, - ziet op een aflossing van de geldlening van de vrouw aan de man op 28 november 1996. Verder is de vrouw toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten of omstandigheden, waaruit volgt dat de door de man van de bankrekening van de vrouw naar de bankrekening van de man verrichte betalingen tot een bedrag van € 12.670, - als bedoeld onder 4.7, als onverschuldigd moeten worden aangemerkt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3. In het bestreden vonnis van 31 juli 2013 heeft de rechtbank in conventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 72.446,78, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 70.658,78 vanaf 11 april 2012 tot de dag der algehele voldoening. Het vonnis is tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen, eveneens met compensatie van kosten.
4. De man vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vrouw in haar vorderingen in conventie niet-ontvankelijk zal verklaren, althans die vorderingen zal afwijzen, de vorderingen van de man in reconventie, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, alsnog zal toewijzen, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en de vrouw zowel in conventie als in reconventie zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
5. De vrouw concludeert in het principaal appel tot afwijzing van de vorderingen van de man, in het incidenteel appel tot toewijzing van haar vordering de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.670,-, vermeerderd met de wettelijke rente en voorts tot veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
6. De man concludeert tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen voor zover in incidenteel appel aan het oordeel van het hof onderworpen en tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
Geldlening van de vrouw aan de man; terugbetaling door de man?
7. In zijn eerste grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw mocht worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stellingen van de man inzake de terugbetaling van de lening. De rechtbank had de vrouw hoogstens mogen toelaten tot tegenbewijs tegen de stelling van de man dat hij de lening tegen finale kwijting aan de vrouw had voldaan. Door de vrouw toe te staan te bewijzen dat het bedrag dat de man had betaald was gebruikt voor de aanschaf van een auto gaat de rechtbank verder dan de omvang van het geschil tussen partijen. Dat vervolgens een auto op naam van de vrouw is aangeschaft is niet relevant. Deze aanschaf heeft niets van doen met de terugbetaling op de lening. Toen de auto bij de scheiding op naam van de man werd gezet, was sprake van een – partiële - verdeling of verrekening na scheiding.
8. De vrouw voert aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bewijslast van de stelling van de man, dat hij de geldlening geheel heeft afgelost, op de man rust. De man heeft ter comparitie gesteld dat hij niet kon bewijzen dat hij de geldlening tegen finale kwijting had voldaan. Aan de betaling van de man kleeft een ander oormerk dan de man wil doen voorkomen; het gaat om een ten behoeve van de man door de vrouw aangeschafte auto.
9. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en juist de bewijsopdracht in het vonnis van 21 november 2012 heeft bepaald zoals zij heeft gedaan. Dat de vrouw de man een geldlening heeft verstrekt staat tussen partijen vast. De man heeft zich er op beroepen dat hij de geldlening (grotendeels) heeft afgelost. De bewijslast daarvan ligt bij de man en de vrouw is toegelaten tot tegenbewijs. Zij diende in dat verband het vermoeden, dat de man, door de betaling van een bedrag van € 29.000, - op 1 maart 2004 aan de vrouw, zou hebben afgelost op de door de vrouw aan hem verstrekte geldlening, te ontzenuwen. Het hof acht de vrouw daarin, evenals de rechtbank, geslaagd. Tegenover de onderbouwde betwisting door de vrouw van de stelling van de man, dat hij op 1 maart 2004 heeft afgelost op de geldlening, gestaafd door getuigenverklaringen, heeft de man in het geheel niets ingebracht. Het had op zijn weg gelegen feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan zou zijn vast te stellen dat het relaas van de vrouw omtrent de betaling van € 29.000, - niet opgaat. Dit heeft de man nagelaten. Van de gelegenheid om daartoe in de contra-enquête getuigen te doen horen, heeft de man geen gebruik gemaakt. De eerste grief faalt daarom.
10. In de derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de partijgetuigenverklaring van de vrouw niet de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. De man heeft zijn standpunt omtrent de terugbetaling onderbouwd. Dat de man er mogelijk niet in is geslaagd te bewijzen dat hij de lening geheel heeft afgelost staat los van het bewijs of er door hem wel is betaald. Daarop is aan de vrouw de bewijsopdracht gegeven dat de man de lening niet geheel heeft afgelost. Dat is een gewone bewijsopdracht, zulks gelet op de koppeling met het gestelde door de vrouw omtrent de aanschaf van de auto. De rechtbank geeft aan artikel 164 lid 2 Rv een onjuiste interpretatie. De getuigenverklaringen zijn zozeer voorgekookt dat niet van betrouwbare verklaringen kan worden gesproken. De andere getuigen waren betrokken bij de terugbetaling van de lening aan de vrouw en kunnen hun kennis op geen andere wijze hebben verkregen dan van de vrouw. Alleen de verklaring van de vrouw geeft enig inzicht in de betaling door de man.
11. De vrouw voert tegen deze grief verweer. De stelling van de man, dat de getuigenverklaring onbetrouwbaar zou zijn is niet onderbouwd. De man had daarover vragen kunnen stellen ten tijde van het getuigenverhoor maar de man was daarbij niet aanwezig. Terecht heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de verklaringen van de getuigen voldoende duiding gaven aan de aard en strekking van de betaling door de man aan de vrouw, namelijk dat deze betrekking had op de door de man aan te schaffen auto. De man heeft niet de gelegenheid te baat genomen om zelf een verklaring af te leggen dan wel andere getuigen te doen horen.
12. Het hof passeert de derde grief van de man. De man ziet er aan voorbij dat de bewijslast van terugbetaling van de geldlening op hem rust. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de betaling door de man, of dit nu tegen finale kwijting was of niet, zag op een aflossing van de lening en zij is daarom toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De partijgetuigenverklaring van de vrouw heeft dan ook geen beperkte bewijskracht. Dat de verklaringen van de vrouw en de andere door haar voorgebrachte getuigen zouden zijn voorgekookt zoals de man dat noemt, is door de vrouw betwist en door de man niet onderbouwd. De rechtbank is terecht ten aanzien van het door de vrouw bijgebrachte bewijs tot deze waardering gekomen.
Terugbetaling door de vrouw van door de man betaalde kosten voor verhuizing door de vrouw?
13. In zijn tweede grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man heeft nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen: dat hij van de vrouw een bedrag van € 9.494,32 tegoed heeft. De man ging er van uit dat partijen in goede harmonie (de scheiding) met elkaar hadden afgewikkeld. Nu dat blijkbaar niet het geval is moet de man achteraf constateren dat hij de aan het opknappen van de woning van de vrouw verbonden kosten onverschuldigd heeft voldaan. De enkele mededeling van de vrouw, dat de man had beloofd de flat op te knappen, is niet een voldoende onderbouwing voor de afwijzing van de vordering van de man.
14. De vrouw stelt daar tegenover dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over kosten, verbonden aan het opknappen van het appartement van de vrouw, alleen dat de man daaraan zou meehelpen. Dit leidt niet tot financiële verplichtingen van de vrouw jegens de man, omdat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt en partijen niet dergelijke intenties hadden.
15. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er een overeenkomst van geldlening ten grondslag zou liggen aan de betaling door hem van opknap- en herinrichtingkosten van het door de vrouw betrokken appartement, dan wel dat hij daarvoor nog gelden tegoed zou hebben van de vrouw. Uit zijn stellingen volgt veeleer dat de man geen terugbetaling verlangde van de vrouw voor de betaling door hem van haar verhuiskosten, maar dat hij daar achteraf op wil terugkomen. De grief faalt.
Vordering vrouw uit hoofde van onverschuldigde betaling
16. In de eerste grief in incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter zake de betalingen van de bankrekening van de vrouw naar de bankrekening van de man, de vrouw niet is geslaagd in het van haar verlangde bewijs. Op geen enkele wijze is er enige afspraak met de man of een rechtsgrondslag voor deze betalingen te duiden en daarom dienen zij als onverschuldigd te worden aangemerkt. De man stelt hiertoe enkele niet geloofwaardige feiten, zijn verweer moet worden gepasseerd. De vrouw wist er niet van af en zou nooit toestemming daarvoor hebben gegeven. De rechtbank had moeten oordelen dat, indien als rechtsgrondslag de onverschuldigde betaling niet komt vast te staan, er wel degelijk sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
17. De man voert aan dat hij met overzichten en facturen beargumenteerd heeft uitgelegd dat de overboekingen zagen op door hem voorgeschoten bedragen. Het ligt op de weg van de vrouw om de onverschuldigdheid aan te tonen. De vrouw heeft geen argumenten aangedragen tegen de consistente en met documenten onderbouwde uitleg van de man omtrent de overboekingen.
18. Het hof overweegt dat de vrouw ter gelegenheid van het pleidooi nog een nieuwe grief heeft opgeworpen, te weten dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bewijslast niet op de man maar op de vrouw rust. Het hof gaat aan deze grief voorbij nu de man geen ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven voor deze nieuwe grief en zich overigens geen grond voordoet om deze toe te laten. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet is geslaagd in het van haar verlangde bewijs. De man heeft met stukken onderbouwd waar de betalingen op zien. De vrouw heeft dit met de getuigenverklaringen niet kunnen weerleggen. De grief van de vrouw faalt.
Ongerechtvaardigde verrijking
19. Het hof gaat voorbij aan het betoog van de vrouw, dat er, ook als geen sprake zou zijn van een onverschuldigde betaling, in dit geval sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man gemotiveerd verweer heeft gevoerd, inhoudende dat het voorgeschoten bedragen betrof. De vrouw is toegelaten tot het leveren van bewijs dat de bedragen door haar wel onverschuldigd zijn betaald en de rechtbank heeft daarop geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit wel het geval is. Indien de man bedragen heeft voorgeschoten kan geen sprake zijn van een verarming van de vrouw, wanneer die bedragen aan de man worden terugbetaald. Van een ongerechtvaardigde verrijking kan dan ook geen sprake zijn.
Bewijsaanbod
20. Aan het bewijsaanbod dat ieder van partijen heeft gedaan, gaat het hof voorbij, reeds omdat dit niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
Proceskosten
21. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. De vordering van de vrouw is gebaseerd op een geldlening uit de periode dat partijen nog geen echtelieden waren. Mede gelet op alle moeite die de vrouw zich moet getroosten om de terugbetaling door de man te verkrijgen, zou een proceskostenveroordeling op zijn plaats zijn.
22. De man voert aan dat voor een proceskostenveroordeling niet maatgevend is dat de geldlening voor het huwelijk tot stand is gekomen. De rechtbank heeft de voorgelegde kwesties beschouwd als voortvloeiend uit dan wel gerelateerd aan de echtscheiding. De man zal ter gelegenheid van het pleidooi nog terugkomen op zijn vordering de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
23. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de proceskosten terecht heeft gecompenseerd nu partijen ex-echtelieden zijn en de vorderingen nog stamden uit de voorhuwelijkse en de huwelijkse periode. Partijen zijn ook in hoger beroep beiden deels in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarom in hoger beroep evenmin aanleiding tot een kostenveroordeling en zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en M.Th. Linsen-Penning de Vries en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.