ECLI:NL:GHDHA:2015:4003

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
200.113.154/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor CO2-credits door de Staat in het kader van het Kyoto-protocol

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Face the Future B.V. (FTF) en de Staat der Nederlanden. FTF, een stichting die bossen aanlegt om CO2 te compenseren en de daarmee verworven credits verkoopt, stelt dat de Staat deze credits meerekent in de Kyoto-rapportage, waardoor de verkoop van deze credits bemoeilijkt wordt. FTF vraagt zich af of de Staat hiervoor schadeloos moet worden gesteld. In een eerder tussenarrest heeft het hof partijen gevraagd om zich nader uit te laten over enkele kwesties. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en de zaak is op 23 april 2015 bepleit.

Het hof heeft de vorderingen van FTF beoordeeld, waarbij FTF aanvoert dat de Staat ongerechtvaardigd is verrijkt, onrechtmatig heeft gehandeld en het égalité-beginsel heeft geschonden. Het hof concludeert dat de Staat de Kyoto-doelstelling heeft gehaald, ook zonder de Face-bossen mee te tellen, en dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. FTF heeft onvoldoende onderbouwd dat zij onevenredig nadeel lijdt door de handelwijze van de Staat. Het hof oordeelt dat de CO2-credits niet als ontnomen kunnen worden beschouwd en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. De grieven van FTF falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. FTF wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.113.154/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 390218/HA ZA 11-910

arrest van 23 juni 2015

inzake

FACE THE FUTURE B.V.,

gevestigd te Utrecht,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: FTF,
advocaat: mr. O.L.M. Heuts te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministeries van Infrastructuur en Milieu, en van Economische Zaken),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.Th. Braams te Den Haag.

Het geding

In zijn arrest van 1 juli 2014 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over enkele in het tussenarrest aangeduide kwesties. Beide partijen hebben vervolgens een akte (in het geval van FTF met producties) in het geding gebracht. Partijen hebben de zaak op 23 april 2015 doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s. Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1.1
FTF heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Staat (i) ten koste van FTF ongerechtvaardigd is verrijkt, (ii) jegens FTF onrechtmatig heeft gehandeld, (iii) in de rechtmatige uitoefening van zijn taak aan FTF onevenredige schade heeft toegebracht (schending van het égalité-beginsel), dan wel art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM heeft geschonden.
1.2
Het hof zal deze grondslagen thans achtereenvolgens bespreken.
(i) ongerechtvaardigde verrijking
2.1
Op de vraag van het hof of Nederland de op grond van het Kyoto-protocol verplichte broeikasgasreductie over de periode 2008-2012 heeft gehaald, heeft de Staat het volgende geantwoord. Deze doelstelling van het Kyoto-protocol is gehaald. Immers Nederland was verplicht om de emissie van broeikasgassen in de periode 2008-2012 met 6% te reduceren ten opzichte van het basisjaar 1990 en de uitstoot over deze periode (ten opzichte van het basisjaar) is 6,4% lager. Van die 6,4% bedraagt het aandeel van de Face-bossen 0,177%. Voor het halen van de doelstelling in de periode 2008-2012 heeft de Staat in totaal ca. 47,3 miljoen emissierechten aangekocht, dat is 4,7% van het totale aantal emissierechten voor Nederland in de periode 2008-2012. De Staat heeft zelfs 17,7 miljoen rechten te veel gekocht; de Kyoto-doelstelling zou ook gehaald zijn indien de Staat had volstaan met de aankoop van minder emissierechten. FTF heeft deze stellingen niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof deze verder als uitgangspunt zal nemen.
2.2
Het hof constateert dat, gezien deze cijfers, de Staat de genoemde doelstelling van het Kyoto-protocol ook zou hebben gehaald indien de Face-bossen niet zouden zijn meegeteld. Immers, dan zou de reductie nog altijd (6,4%-0,177%=) 6,223% hebben bedragen. In zoverre is dan ook van een verrijking aan de zijde van de Staat geen sprake. Ook acht het hof het niet aannemelijk dat de Staat minder rechten heeft hoeven aankopen als gevolg van het meetellen van de door de Face-bossen gegenereerde rechten. De Staat heeft immers onbestreden gesteld dat hij 17,7 miljoen méér rechten heeft gekocht dan noodzakelijk was om de Kyoto-doelstelling te bereiken, terwijl de Face-bossen in de periode 2008-2012 in totaal 121.000 rechten hebben gegenereerd. Het hof is met de Staat van mening dat onaannemelijk is dat de Staat zich in zijn aankoopbeleid door dit relatief geringe aantal rechten uit de Face-bossen heeft laten beïnvloeden. Ten slotte is niet komen vast te staan dat de Staat van de inspanningen van FTF heeft geprofiteerd doordat hij (meer) rechten heeft kunnen verkopen. De Staat heeft onweersproken gesteld dat hij, teneinde een extra inspanning te leveren om de klimaatverandering tegen te gaan, ca. 14 miljoen aan rechten zal annuleren. Alleen reeds tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat de Staat door de verkoop van rechten heeft geprofiteerd van het meetellen van de Face-bossen.
2.3
Het hof concludeert dan ook dat zonder nadere toelichting, die in de stellingen van FTF ontbreekt, niet kan worden geoordeeld dat de Staat ten koste van FTF is verrijkt voor zover het gaat om de doelstelling van het Kyoto-protocol over de periode 2008-2012. Dat de Staat verrijkt zal worden in de periode tot 2091, zoals FTF ook stelt, kan op dit moment nog veel minder worden vastgesteld. Zoals uit het voorgaande blijkt volgt uit het enkele feit dat de met de Face-bossen gegenereerde rechten in de CO2 -boekhouding van de Staat worden meegeteld, niet dat de Staat wordt verrijkt. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt reeds op deze grond.
2.4
Daarbij komt dat een eventuele verrijking slechts aanspraak geeft op schadevergoeding, voor zover de verrijking
ongerechtvaardigdis. Het hof heeft in dit verband in zijn tussenarrest partijen verzocht een zoveel mogelijk gespecificeerd overzicht te verstrekken van de financiële en mogelijk andere inspanningen die de Staat, FTF en eventuele derden hebben verricht om de Face-bossen te realiseren. De Staat heeft in dit verband aangevoerd dat FTF slechts 5-10% aan de aanleg van de Face-bossen heeft bijgedragen (waarbij hij zich beriep op het nieuwsbulletin van de Stichting Face, overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord), dat de Staat een aanzienlijke subsidiepot heeft voor bosaanleg waarvan een deel ten gunste van de aanleg van de Face-bossen is gekomen, al kan de Staat bij gebrek aan gedetailleerde gegevens, waarover alleen FTF beschikt, niet kan zeggen hoeveel, en dat een en ander betekent dat een eventuele verrijking aan zijn kant niet ongerechtvaardigd kan worden genoemd. FTF heeft de stellingen van de Staat op dit punt niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Zij heeft er in haar akte na tussenarrest mee volstaan op te geven welk bedrag FTF zelf voor de Face-bossen heeft uitgegeven, maar ervoor gekozen geen antwoord te geven op de vraag van het hof welke financiële bijdragen andere partijen, waaronder de Staat, daaraan hebben geleverd. Nu FTF desgevraagd heeft geweigerd haar stelling op dit punt toe te lichten verbindt het hof hieraan op de voet van art. 22 Rv. de conclusie dat niet is komen vast te staan dat een eventuele verrijking aan de zijde van de Staat ongerechtvaardigd is. Ook op deze zelfstandige grond faalt het betoog van FTF dat de Staat ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.5
De conclusie uit het voorgaande is dat grief 3 faalt.
(ii) onrechtmatige daad en (iii) schending van het égalité-beginsel
3.1
De Staat heeft volgens FTF onrechtmatig jegens haar gehandeld door schending van een ongeschreven norm. Deze norm zou, volgens de toelichting op grief 4, inhouden dat de Staat, ook wanneer hij handelt ter uitoefening van een hem toekomende bevoegdheid of (op hem rustende) verplichting, geen handelingen zal verrichten die tot gevolg hebben dat aan een bepaalde (rechts)persoon onevenredig veel nadeel wordt toegebracht als de Staat niet gelijktijdig compensatie van dit nadeel aanbiedt. Aangezien niet valt in te zien dat deze norm op iets anders neerkomt dan de schending van het égalité-beginsel, waarop FTF zich ook beroept en waarover grief 5 gaat, zal het hof grief 4 en 5 gezamenlijk behandelen. Beide grieven berusten op de stelling dat FTF onevenredige nadelige gevolgen ondervindt door het feit dat de Staat geen AAU-credits ten gunste van FTF heeft willen annuleren.
3.2
FTF heeft evenwel onvoldoende onderbouwd dat zij onevenredig nadeel lijdt. De enkele stelling dat zij over een periode van 2008 tot 2091 een schade lijdt van € 2,62 miljoen, is daartoe onvoldoende. Het gaat er immers ook om hoe dit bedrag, indien daar al van uit zou kunnen worden gegaan, zich verhoudt tot de totale inkomens- en vermogenspositie van FTF, die immers ook in andere landen bossen heeft aangeplant, en of FTF niet in staat moet worden geacht het thans gestelde nadeel – over een periode van meer dan 80 jaar - in haar normale bedrijfsvoering op te vangen. Daarin heeft FTF geen inzicht verschaft. De grieven lopen reeds hierop stuk.
(iii) schending van art. 1 EP
4.1
FTF voert in de eerste plaats aan dat in het onderhavige geval sprake is van ontneming van eigendom in de zin van art. 1 EP en dat in geval van ontneming van eigendom alleen in zeer bijzondere gevallen compensatie mag ontbreken. Het hof zal bij de beoordeling van deze stelling er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de CO2-credits waarop FTF aanspraak kon maken als ‘eigendom’ in de zin van art. 1 EP kunnen worden beschouwd.
4.2
Het hof is van oordeel dat in dit geval niet van de ontneming van eigendom kan worden gesproken. De CO2-credits zijn als zodanig niet aan FTF ontnomen, zij is nog steeds rechthebbende. De CO2-credits zijn ook niet van FTF op de Staat overgegaan, de Staat is slechts verplicht de door de Face-bossen gegenereerde rechten mee te tellen voor de klimaatboekhouding. Indien daaruit al enig vermogensrechtelijk voordeel voor de Staat zou voortvloeien, hetgeen in dit geval niet is komen vast te staan, is dat hooguit een indirect gevolg van de desbetreffende bepaling van het Kyoto-protocol, niet een gevolg van enige ontneming van eigendom. Daar komt bij dat, ook indien het zo zou zijn dat de CO2-credits van FTF in feite onverkoopbaar zijn geworden, dit niet wordt veroorzaakt door enige ontnemingsmaatregel van de Staat maar door de eisen die de in de markt gehanteerde certificeringen stellen. Daarbij heeft de Staat geen enkele betrokkenheid.
4.3
Het voorgaand betekent dat hooguit sprake zal kunnen zijn van inbreuk op het recht op het ongestoord genot van eigendom dan wel van regulering van eigendom. Het hof is van oordeel dat deze ingrepen, die voortvloeien uit het Kyoto-protocol, het algemeen belang dienen, te weten het tegengaan van klimaatverandering, en daartoe ook geschikt zijn. FTF bestrijdt dit ook niet, maar voert aan dat een
fair balancetussen het nagestreefde doel en de door haar ondervonden nadelen ontbreekt, aangezien geen compensatie is geboden. Het hof verwerpt dit betoog. Een
fair balanceontbreekt slechts dan indien sprake is van een
individual and excessive burdenbij FTF. Uit hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief 4 en 5 is overwogen volgt evenwel dat FTF onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat daarvan in haar geval sprake is.
4.4
Grief 6 faalt.
5.1
Aangezien alle grieven falen zal het rechtbankvonnis worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod zal worden gepasseerd, aangezien het geen betrekking heeft op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.2
De voorwaarde waaronder het incidentele appel is ingesteld is niet vervuld. De incidentele grief kan derhalve onbesproken blijven.
5.3
FTF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;
- veroordeelt FTF in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 666,-- voor verschotten en € 16.030,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat over deze bedragen bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na deze uitspraak vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente verschuldigd zal zijn;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2015, in aanwezigheid van de griffier.