In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van de overdrachtsbelasting die verschuldigd is bij de verkrijging van een onroerende zaak. De belanghebbende stelt dat de verkrijging belast is tegen het verlaagde tarief van 2 procent voor woningen, terwijl de inspecteur van mening is dat het algemene tarief van 6 procent van toepassing is. De onroerende zaak, gelegen aan [Y] en [A] te [B], is door belanghebbende op 12 maart 2013 verworven voor € 3.900.000. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 156.000, omdat hij van mening is dat de onroerende zaak niet als woning kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging niet naar zijn aard bestemd was voor bewoning. In hoger beroep bevestigt het Gerechtshof deze uitspraak. Het Hof oordeelt dat de onroerende zaak, die oorspronkelijk als sanatorium is gebouwd en later als kantoorgebouw is gebruikt, niet voldoet aan de criteria voor een woning zoals bedoeld in de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het Hof wijst erop dat de bestemming van de onroerende zaak op het moment van verkrijging niet overeenkomt met de definitie van een woning, ondanks dat er een omgevingsvergunning voor woonfunctie was verleend. De naheffingsaanslag wordt derhalve als terecht opgelegd beschouwd.