ECLI:NL:GHDHA:2015:3814

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
200.157.922/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Columbus Management en Advies B.V. tegen Deutsche Bank Nederland N.V. inzake kredietovereenkomst en onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Columbus Management en Advies B.V. tegen Deutsche Bank Nederland N.V. Columbus is in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die betrekking hebben op een kredietovereenkomst en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid. De rechtbank had geoordeeld dat Columbus, als bestuurder van de failliete Internationale Rijst Onderneming B.V. en Jama Machinery B.V., onrechtmatig had gehandeld door frauduleuze opgaven te doen aan de Bank. Columbus had in hoger beroep vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat Columbus aansprakelijk was voor de schade die de Bank had geleden als gevolg van deze frauduleuze handelingen. Het hof bevestigde de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en oordeelde dat de kennis van de bestuurder van Columbus, die ook bestuurder was van de failliete vennootschappen, aan Columbus kon worden toegerekend. Het hof concludeerde dat Columbus onrechtmatig had gehandeld jegens de Bank en dat er geen grond was om de aansprakelijkheid te ontkennen. De grieven van Columbus werden verworpen, en het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, waarbij Columbus werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.157.922/01
Zaak-rolnummer rechtbank: C/10/392963 HAZA 11-2222
Arrest d.d. 22 december 2015
in de zaak van
Columbus Management en Advies B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
in eerste aanleg: mede-gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen:
Columbus,
advocaat: mr. J.P. Heering,
tegen
Deutsche Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen:
de Bank,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk.
Het geding
Bij exploot van 15 oktober 2014 is Columbus in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
1 mei 2013 en 23 juli 2014 die de rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Columbus tegen dat vonnis vijf grieven aangevoerd die de Bank bij memorie van antwoord (met een productie) heeft bestreden. Daarna heeft elk van partijen nog een akte genomen, en ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
Nu tegen de vaststelling van de feiten zoals weergegeven in r.o. 2 (onderdelen 2.1 t/m 2.14) van het vonnis d.d. 1 mei 2013 geen grieven zijn gericht terwijl evenmin anderszins is gebleken van gemotiveerde bezwaren tegen die vaststelling, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Zoals mede blijkt uit de vaststaande feiten alsmede hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangemerkt als “de kern van het geschil” (zie voor wat Columbus betreft de memorie van grieven paragrafen 2.1. en 2.2, en voor wat de Bank betreft paragraaf 1.2 van de memorie van antwoord), is in deze appelprocedure sterk verkort weergegeven het volgende aan de orde.
2.1. De Bank heeft op 3 augustus 2009 een kredietovereenkomst gesloten met de Internationale Rijst Onderneming B.V. (ook wel handelend onder de naam International Rice) en Jama Machinery B.V. (hierna: IRO en Jama), in welke overeenkomst IRO en Jama zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk zijn aangeduid als de “kredietnemer” (zie productie 1 bij de inleidende dagvaarding). In dat verband heeft de Bank een aantal (persoonlijke en zakelijke) zekerheden bedongen, waaronder de hoofdelijke aansprakelijkheid van IRO en Jama, en de vestiging van een pandrecht ten behoeve van de Bank op de voorraden van de “kredietnemer” alsmede de bedrijfsinventaris (waaronder de machines van Jama) en de vorderingen. IRO en Jama hebben zich met het oog op de bevoorschotting onder het krediet verplicht tot het doen van maandelijkse opgaven met betrekking tot – kortweg – voorraden, crediteuren en handelsvorderingen.
2.2. Bestuurder van IRO was [naam], die in de procedure in eerste aanleg mede-gedaagde (naast Columbus) was. Anders dan Columbus, is [naam] niet in hoger beroep gekomen, zodat hij geen partij is in het onderhavige hoger beroep.
Jama werd bestuurd door Columbus, en Columbus werd op haar beurt bestuurd door voornoemde [naam]. Columbus was voorts enig aandeelhouder van IRO en Jama.
Al met al was er sprake van een sterke verwevenheid tussen bedoelde (rechts)personen.
Op 29 november 2011 zijn IRO en Jama in staat van faillissement verklaard.
2.3. Bij gelegenheid van een bespreking op 17 oktober 2011 tussen [naam] en functionarissen van de Bank, heeft [naam] erkend sinds minimaal een jaar bewust onjuiste (“foutieve”) opgaven met betrekking tot de voorraden rijst te hebben gedaan aan de Bank. Columbus gaat er (ook) in hoger beroep van uit dat daarmee sprake was van “fraude” (valsheid in geschrifte, zie onder meer paragrafen 4.11 en 4.17 van de memorie van grieven van Columbus, alsmede het kopje boven paragraaf 4.19 van genoemde memorie).
2.4. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank bij eindvonnis (r.o. 2.1 t/m 2.3) in essentie overwogen dat, waar vast staat dat [naam] bewust de voorraadopgaven van IRO heeft vervalst, [naam] en Columbus als bestuurders van IRO en Jama zelf jegens de Bank aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad (valsheid in geschrifte). Een verzoek van Columbus aan de rechtbank om terug te komen van haar in het tussenvonnis neergelegde bindende eindbeslissing dienaangaande, heeft de rechtbank van de hand gewezen. Kort weergegeven hield bedoelde bindende eindbeslissing in (zie r.o. 4.1.4 van het tussenvonnis) dat [naam] als (on)middellijk bestuurder zeggenschap had over zowel IRO als Jama, en dat Jama zelf ook belang had bij de kredietverstrekking door de Bank en heeft geprofiteerd van de frauduleuze handelingen, nu de aankoop van rijst niet los gezien kan worden van de bewerking en verpakking daarvan door Jama, zodat niet kan worden aanvaard dat Jama buiten de frauduleuze opgaven stond omdat zij geen voorraden rijst hield en verder ook niet was betrokken bij de opgaven aan de Bank, zoals Columbus ingang wenst te doen vinden.
Tegen een en ander heeft Columbus
grief 1gericht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Een rechtspersoon neemt feitelijk deel aan het maatschappelijk verkeer door middel van natuurlijke personen. De bekendheid van een functionaris – zoals in casu een bestuurder – met feiten en gedragingen die een onrechtmatige daad van de handelende rechtspersoon opleveren, wordt als kennis aan die rechtspersoon toegerekend als die kennis in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon. Voor zover het in het onderhavige geval gaat om [naam] als (enig en onmiddellijk) bestuurder die het bewust daarheen heeft geleid dat de door hem (onmiddellijk) bestuurde rechtspersoon IRO een aantal onjuiste en frauduleuze opgaven aan de Bank heeft verstrekt, is daarom zonder nadere onderbouwing die evenwel niet is gegeven, uitgangspunt dat de bekendheid van de bestuurder ([naam]) daarmee in gelijke mate heeft te gelden als kennis van de door hem bestuurde rechtspersoon IRO.
Het voorgaande uitgangspunt luidt in beginsel niet anders in de in deze procedure relevante situatie waarin zich tussen [naam] als natuurlijk persoon annex middellijk bestuurder en Jama als handelende rechtspersoon, een (door [naam] onmiddellijk bestuurde) derde rechtspersoon bevindt die op haar beurt fungeert als (onmiddellijk) rechtspersoon/bestuurder van Jama, zoals het geval is met betrekking tot Columbus. Mede gelet op de boven reeds vermelde verwevenheid van de betrokken (rechts)personen, is daarom uitgangspunt dat ook in een dergelijk geval van middellijk bestuur, de kennis van de bestuurder/natuurlijk persoon wordt toegerekend aan de handelende rechtspersoon. Daarmee staat ook de bekendheid van Jama – naast de bekendheid van Columbus als de door [naam] onmiddellijk bestuurde rechtspersoon – met de betrokken vervalsing van de opgaven aan de Bank vast.
Het gaat bij de opgaven aan de Bank om een contractuele verplichting die (mede) rustte op IRO en Jama tezamen, en die ten grondslag lag aan de zekerheden die IRO en Jama gezamenlijk dienden te verschaffen aan de Bank. Zoals blijkt uit de door de Bank in prima overgelegde al dan niet gecombineerde “opgaven van vorderingen en voorraden” (zie productie 8 bij de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie), zijn meerdere van deze opgaven mede op naam van Jama gesteld. Hetgeen Columbus daaromtrent in haar laatst genomen akte (paragraaf 2.3) heeft aangevoerd, te weten dat de Bank wist of behoorde te weten dat alle documenten waarin mede namens Jama opgave werd gedaan van voorraden, deze opgaven niettemin uitsluitend en “in weerwil van een aantal documenten” namens IRO werden gedaan, verdient geen bijval, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Dat de Bank wist dat Jama nooit rechthebbende is geweest van de rijst is daartoe onvoldoende.
In het licht van al het voorgaande is er daarom geen grond voor het maken van een onderscheid ten aanzien van de opgaven voor zover die betrekking hebben op de activiteiten van IRO dan wel op die van Jama. Evenmin kan derhalve de door Columbus verdedigde stelling worden aanvaard dat Jama geen onrechtmatige daad heeft gepleegd omdat zij (Columbus) of [naam] nimmer aan Jama kennis hebben gegeven van het frauduleuze karakter van de opgaven aan de Bank (zie ook het vonnis d.d. 1 mei 2013, r.o. 4.1.4, eerste alinea in fine en de daar vermelde vindplaats, door Columbus vergeefs bestreden met de onderhavige grief).
Nu al met al sprake is van door IRO en Jama gezamenlijk te verrichten opgaven, aan welke beide rechtspersonen de bewustheid van hun (on)middellijk bestuurder(s) van het frauduleuze karakter van die opgaven dient te worden toegerekend, luidt de conclusie op grond van het voorgaande dat (mede) aan Columbus als onderdeel van het onmiddellijk bestuur van Jama, het ernstige verwijt treft het daarheen te hebben geleid of te hebben toegelaten dat aan de Bank in weerwil van de op IRO en Jama rustende contractuele verplichting tot het doen van correcte opgaven, vervalste (frauduleuze) opgaven zijn verstrekt, hetgeen kwalificeert als een civielrechtelijke normschending en grondslag biedt aan een op Columbus rustende verplichting tot vergoeding aan de Bank van het daardoor ontstane nadeel. Mitsdien snijdt het verweer van Columbus dat zij en Jama geen frauduleuze opgaven aan de Bank hebben gedaan, geen hout en zal het hof bij de verdere beoordeling van het geschil er op de gronden zoals voormeld omschreven met de rechtbank van uitgaan dat Columbus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Bank. Voor zover Columbus in het verband van de grief uitgaat van een aan het voorgaande afwijkende opvatting, mist grief 1 doel.
Waar in de toelichting op grief 1 op de daar gegeven gronden nog wordt betoogd dat er geen verband zou bestaan tussen het op basis van de fraude verkregen extra krediet en de door Jama bewerkte en verpakte rijst (zie paragrafen 4.11 en 4.17 van de memorie van grieven), dient hieraan – wat daarvan ook zij – te worden voorbijgegaan als niet beslissend voor de vraag of Columbus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Bank.
Ten slotte, waar Columbus voorts in de toelichting op grief 1 (paragraaf 4.27) stelt – kortweg – dat voor de mate waarin zij aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, bepalend is in hoeverre Columbus of Jama baat heeft gehad bij de kredietverstrekking, dient ook hieraan te worden voorbijgegaan omdat het recht voor zodanige opstelling geen grondslag biedt. De (eventuele) omstandigheid dat een pleger van een onrechtmatige daad daarbij niet of slechts in geringe mate gebaat is, levert immers geen de onrechtmatigheid van de daad opheffende rechtvaardigingsgrond op, noch kan zodanige omstandigheid gelden als een schulduitsluitingsgrond.
Met betrekking tot de
grieven 2 tot en met 5overweegt het hof als volgt. Met deze grieven komt Columbus op tegen de integrale tekst (behoudens die met betrekking tot grief 1) van het vonnis 23 juli 2014 en daarmee keert zij zich tegen alles wat de rechtbank (verder) heeft overwogen en beslist in de bladzijden 3 t/m 14 van dat vonnis. Niet alleen omvat dat mede de stellingen van [naam] (die als reeds overwogen niet in hoger beroep is gekomen) en al hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist, maar ook de eigen stellingen en weren van Columbus zoals die zijn weergegeven in het beroepen eindvonnis. In zoverre is daarmee sprake van niet-behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven.
Wel heeft Columbus – in aansluiting op en in navolging van de opbouw en indeling van het beroepen eindvonnis – per grief met enkele trefwoorden aangegeven wat zij in elk van de grieven aan de orde wenst te stellen.
Met
grief 2stelt Columbus het causale verband aan de orde (door de rechtbank aangeduid als “het bestaan van schade als gevolg van de fraude”).
Grief 3betreft de omvang van de schade en
grief 4heeft betrekking op de overige verweren van Columbus.
Grief 5ten slotte ziet op de conclusie, de reconventie en de beslissing.
Met inachtneming hiervan zal het hof thans aan de hand van de toelichting op de grieven, elk van de onderhavige grieven bespreken.
Met betrekking tot
grief 2(het causale verband tussen de normschending en de schade):
De rechtbank heeft – thans verkort weergegeven en voor zover relevant in het licht van de toelichting op de grief – in het eindvonnis overwogen dat bij financiering op basis van een “borrowing base” in potentie sprake is van schade, indien er wordt gefraudeerd als gevolg waarvan het contractueel overeengekomen evenwicht tussen kredietgebruik en zekerheden afwezig is. Bij akte d.d. 10 juli 2013 heeft de Bank een 32-koloms overzicht overgelegd waarin zij aan de hand van het verschil tussen de onjuiste en de werkelijke voorraadposities, heeft toegelicht tot welk bedrag zij minimaal is benadeeld. Al met al heeft de rechtbank geoordeeld dat in voldoende mate vast staat dat de Bank door de fraude schade heeft geleden (zie het eindvonnis, r.o. 2.8 in fine alsmede r.o. 2.11).
Columbus voert in haar memorie van grieven aan (paragraaf 5.2 t/m 5.4) dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het 32-koloms overzicht , nu daarin “diverse gegevens” zijn opgenomen die niet-verifieerbaar zijn, terwijl onjuist is dat het voor rekening en risico van Columbus moet blijven dat achteraf niet meer precies is vast te stellen hoe de situatie zou zijn geweest indien de fraude zou zijn uitgebleven. Ook stelt Columbus zich op het standpunt dat het buiten beschouwing laten van het tijdvak van 1 juni 2010 tot 6 juni 2011, afbreuk doet aan de bruikbaarheid van het 32-koloms overzicht.
Het hof overweegt dienaangaande dat het opwerpen van blote bezwaren tegen een vonnis ontoereikend is om tot een ander oordeel dan de rechtbank te geraken, nu het aan appellante is om in haar grieven gemotiveerd uiteen te zetten waarop haar bezwaren berusten, en tot welke consequenties het honoreren van haar bezwaar zou dienen te leiden. Nu Columbus nalaat nader uiteen te zetten om welke gegevens het thans gaat en te motiveren wat het gevolg voor het dictum zou zijn geweest indien de klachten doel zouden treffen en voorts het tijdvak van juni 2010 tot juni 2011 alsnog in het overzicht zou worden betrokken, mist in zoverre de grief doel.
Ook de stelling van Columbus dat in het begrip “inkoopwaarde” de vervoerskosten zijn begrepen (paragraaf 5.5. en 5.6.), kan niet worden aanvaard nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat in de kredietovereenkomst daarvoor geen aanknopingspunt is te lezen en ook een redelijke contractsuitleg niet tot een dergelijke opvatting noopt, zodat het hof voorbij gaat aan het bezwaar van Columbus, nog daargelaten dat Columbus heeft nagelaten gemotiveerd uiteen te zetten tot welk gevolg de aanvaarding van het bezwaar zou leiden.
Met betrekking tot de overeengekomen franchise heeft de rechtbank (eindvonnis, r.o. 2.7.2), niet genoegzaam bestreden in de toelichting op de grief, geoordeeld dat niet in geschil is dat het franchisebedrag aan krediet werd verstrekt buiten de borrowing base om, en in zoverre los staat van het onrechtmatig handelen (mede) van Columbus. Nu de franchise is vermeld in kolom 18 van het overzicht van de Bank, is de enkele stelling van Columbus dat niet duidelijk is of de franchise is meegeteld, onvoldoende om te kunnen concluderen dat dit niet zo is, aldus in essentie de rechtbank.
Waar ook het hof thans dient uit te gaan van een franchise die los staat van het onrechtmatig handelen, kan de klacht dienaangaande niet bijdragen aan het antwoord op de vraag of tussen onrechtmatige daad en schade een toereikend causaal verband bestaat, welke vraag door Columbus aan de orde is gesteld in grief 2. Reeds hierom mist ook dit onderdeel van de grief doel.
Als laatste heeft Columbus in het verband van grief 2 geklaagd over het passeren door de rechtbank van de stelling, inhoudende dat als [naam] de foutieve opgaven bij de eerste keer dat daarvan sprake was aan de Bank zou hebben meegedeeld, de Bank het krediet zou hebben opgeëist, hetgeen zou hebben geleid tot stagnatie van de bedrijfsvoering (zie de memorie van grieven, paragraaf 5.14).
Dienaangaande overweegt het hof dat, te meer waar Columbus nalaat een deugdelijke onderbouwing van de klacht te geven en in het midden laat tot welke consequenties een en ander zou leiden, uit de toelichting op de grief niet valt af te leiden in hoeverre de stelling zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat het vereiste causale verband ontbreekt.
Al hetgeen Columbus in (de toelichting op) grief 2 heeft voorgedragen mist doel, zodat met de rechtbank geconcludeerd moet worden dat er een toereikende grond bestaat tot het aanwezig achten van schade die is ontstaan als gevolg van de fraude.

21.Met betrekking totgrief 3(de omvang van de schade):Columbus heeft in het verband van deze grief betoogd – in essentie – dat, zo er al sprake is van schade, deze ten aanzien van haar dient te worden vastgesteld op nihil, dan wel vast te stellen “procentueel in lijn” met de omzet die Jama heeft gegenereerd ten opzichte van IRO.

22. Daaromtrent overweegt het hof dat – ingeval meerdere (rechts)personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade – voor wat de externe aansprakelijkheid betreft, heeft te gelden dat elk van de aansprakelijken hoofdelijk verbonden is ten aanzien van die schade (art. 6:102 lid 1 BW). Hierop stuit het betoog van Columbus reeds af.
De interne verdeling van de draagplicht en een eventueel daarmee verband houdend regres tussen de verschillende aansprakelijke (rechts)personen onderling, is in deze procedure niet aan de orde en regardeert de Bank verder niet.
22. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.13. en 2.14. van het eindvonnis uiteengezet wat haar uitgangspunten zijn met betrekking tot de omvang van de schadevergoedingsverplichting. Daartegen heeft Columbus in de toelichting op de onderhavige grief geen bezwaar geuit, behoudens dat zij zich keert tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 2.14. dat “een aanzienlijk lager kredietbedrag had opengestaan indien de fraude eerder zou zijn geëindigd”. In de kern komt de klacht van Columbus erop neer dat de rechtbank ten onrechte niet heeft berekend welk lager bedrag dat dan zou moeten zijn.
22. Columbus geeft blijkens de gedingstukken niet aan op welk lager bedrag zij zelf uitkomt (en op welke gronden die berekening dan zou zijn gebaseerd). Met het verwijt aan de rechtbank miskent Columbus daarom het uitgangspunt zoals dat ten grondslag ligt aan de artikelen 24 en 149 Rv, inhoudende dat het aan partijen is om de gronden waarop de eis of het verweer zijn gebaseerd, aan te voeren en uiteen te zetten, terwijl de civiele rechter in zoverre lijdelijk is.
22. Voorts heeft Columbus ten aanzien van de omvang van de schade betoogd dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld voor zover het gaat om de vorderingen op Consolidated Terminals Ltd (“Terminals”) en Trans Carribean Line Ltd (“TCL”). In dat verband voert Columbus aan dat [naam] “in de meeste gevallen abusievelijk” niet de vorderingen op Terminals en TCL op de pandlijsten heeft vermeld, terwijl indien dit wel zou zijn geschied, deze vorderingen zouden kunnen meetellen bij de berekening van de borrowing base en de gevolgen van de fraude alsdan zouden zijn tenietgegaan (paragraaf 6.4 van de memorie van grieven).
22. Het hof overweegt hieromtrent dat het thans (opnieuw) gaat om een niet genoegzaam onderbouwde stelling van Columbus, terwijl ook de verdere toelichting op dit onderdeel van de grief overwegend bestaat uit veronderstellingen in welk verband geen sprake is van feiten en omstandigheden die het verweer van Columbus toereikend kunnen staven. Daarbij is het uitgangspunt voor de rechtbank (in 2.17.1. van het eindvonnis) dat, voor zover de gestelde vorderingen op Terminals en TCL niet zijn opgegeven in de pandlijsten, deze niet ten grondslag hebben kunnen liggen aan de berekening van de borrowing base door de Bank. Dit uitgangspunt heeft Columbus niet bestreden. Ook een cijfermatige onderbouwing die leidt tot de conclusie dat de bank geen schade heeft geleden indien de onderwerpelijke vorderingen op Terminals en TCL wel zouden zijn meegeteld bij de berekening van de borrowing base, ontbreekt. De facto is thans sprake van een niet-behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief.
22. Het hof verwijst in dit verband verder naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 2.17.1 t/m 2.17.3 van het eindvonnis, en maakt hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist, tot het zijne.
Ook grief 3 kan niet leiden tot vernietiging van de beroepen vonnissen.

28.Met betrekking totgrief 4(de overige verweren van Columbus):Het eerste onderdeel van deze grief (7.2 en 7.3) betreft de vraag of de Bank als pandhoudster van een partij met een bestrijdingsmiddel verontreinigde rijst, jegens Columbus – naar het hof begrijpt in verband met haar plicht tot beperking van de schade – gehouden was tot het op basis van een “lucratief bod” uitleveren van de partij aan L&B Surimix BV.

29. Kort weergegeven heeft de rechtbank geoordeeld dat – gelet op de voorwaarden van het bod en de opstelling van de Voedsel en Waren Autoriteit, inhoudende dat de opgeslagen partijen tot nader order geblokkeerd blijven, hetgeen wil zeggen dat er geen verdere bewerking, afvulling of uitleveringen dienen plaats te vinden – de Bank destijds niet gehouden was mee te werken aan de uitlevering van de voorraden, zodat niet gebleken is dat de Bank op dit punt onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld.
29. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen Columbus ter toelichting op dit onderdeel van de grief heeft aangevoerd, erop neerkomend dat “niet valt in te zien waarom de Bank die mogelijkheid (…) niet zou hebben moeten benutten”, er niet toe kan leiden dat aan de Bank kan worden tegengeworpen dat haar eigen opstelling heeft geleid tot het ontstaan van schade in verband met het feit dat destijds geen hogere opbrengst is gerealiseerd (art. 6:101 BW). Het hierop betrekking hebbend onderdeel van de grief is mitsdien vergeefs voorgedragen,
29. Voorts voert Columbus in haar toelichting op grief 4 (7.4 en volgende) aan dat de Bank ten onrechte de machines van Jama waarmee de voorraden rijst werden bewerkt en verpakt, heeft verzegeld, hetgeen heeft geleid tot het faillissement van Jama.
29. Daargelaten nog de bevoegdheid van de Bank als pandhoudster ex art. 3:237 lid 3 BW tot het in vuistpand nemen van de (bezitloos) verpande zaken, waarop de rechtbank haar oordeel (mede) heeft doen steunen, op welk een en ander Columbus in de toelichting op het onderhavige onderdeel van de grief niet nader ingaat, valt zonder toelichting die evenwel ontbreekt, niet in te zien in hoeverre en op welke wijze in deze procedure waarin het gaat om een door de Bank op basis van onrechtmatige daad ingestelde schadevordering (mede) tegen Columbus, een handeling van de Bank ten aanzien waarvan Columbus stelt dat deze Jama heeft “geraakt” en heeft geleid tot het faillissement van Jama, kan leiden tot het oordeel dat de Bank aldus “eigen schuld” heeft aan de schade waarvoor zij Columbus aansprakelijk houdt. Ook ontbreekt elke cijfermatige onderbouwing dienaangaande. Voor zover Columbus beoogt te stellen dat als de bank de machines niet zou hebben verzegeld, er meer voorraad had kunnen worden verwerkt, waarmee Jama verdiensten had kunnen verwezenlijken die de schade kleiner zouden hebben gemaakt, zodat voor Columbus dan minder te vorderen over zou blijven, wordt dit betoog verworpen. Columbus heeft niet nader geconcretiseerd welke invloed dit zou hebben gehad op het gevorderde schadebedrag.
29. Het volgende onderdeel van de grief zoals de inhoud daarvan blijkt uit de op de grief gegeven toelichting (7.8 – 7.11), heeft betrekking op het door Columbus gesignaleerde ”astronomische” verschil in de uitkomst van een tweetal taxaties van de inventaris van IRO en Jama. Nadat de Bank bij memorie van antwoord onder overlegging van een daarop betrekking hebbende productie heeft gewezen op het verschillende karakter tussen beide taxaties – enerzijds taxatie op nieuwwaarde ten behoeve van een verzekering en anderzijds een taxatie op grond van executiewaarde – zou het aan Columbus zijn geweest om daarop gemotiveerd in te gaan in haar nadien genomen akte. Nu Columbus zulks heeft achterwege gelaten, geldt het door de Bank gestelde als onweersproken vaststaand. Ook dit onderdeel van de grief mist doel.
29. Ten slotte blijkt uit de toelichting op grief 4 dat Columbus het verwijt aan de Bank inhoudende dat zij (de Bank) de misleiding door [naam] niet tijdig heeft opgemerkt, in hoger beroep opnieuw aan de orde wil stellen.
29. Reeds omdat Columbus in dit verband tot uitgangspunt neemt dat uitsluitend [naam] en niet tevens Jama en/of Columbus fraude hebben gepleegd, welke uitgangspunt blijkens het voorgaande evenwel niet kan worden aanvaard, mist de klacht doel, nog daargelaten de onaanvaardbaarheid van de stelling dat de pleger van een civielrechtelijke normschending, zich ter afwering van aansprakelijkheid er met succes op zou kunnen beroepen dat de wederpartij niet zonder nader onderzoek op haar mededelingen had mogen afgaan;
nemo auditur propriam turpitudinem allegans.
29. Geen van de onderdelen van grief 4 die Columbus in dit hoger beroep aan de orde heeft gesteld, treft doel.

37.Met betrekking totgrief 5(de conclusie, de reconventie en de beslissing):Voor zover Columbus zich in de toelichting op de grief (opnieuw) keert tegen het oordeel dat het gaat om een op haar rustende verplichting tot vergoeding van dezelfde schade als die waarvoor [naam] aansprakelijk is, hetgeen de grondslag vormt voor de op Columbus rustende hoofdelijke aansprakelijkheid, kan daaraan in het licht van het voorgaande thans zonder verdere motivering worden voorbijgegaan.

38. Nu voorts rechtstreeks uit het voorgaande volgt dat de vordering van Columbus in prima in reconventie vergeefs is ingesteld, is het door Columbus in het verband van grief 4 gemaakte bezwaar tegen de kostenveroordeling in prima in reconventie, eveneens ongegrond.

39.De conclusie op basis van al het voorgaande:Geen van de door Columbus voorgedragen grieven treft doel. Mitsdien zullen de vonnissen waarvan beroep, door het hof worden bekrachtigd.Als de in het ongelijk te stellen partij zal Columbus worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 ½ punt in tarief VIII á € 3.211,00 per punt), in de nakosten en in de wettelijke rente daarover zoals in het dictum nader omschreven (uitvoerbaar bij voorraad),

40. Waar Columbus in hoger beroep nog de terugbetaling heeft gevorderd van hetgeen zij op grond van het beroepen eindvonnis inmiddels aan de Bank heeft betaald, kan daarvan gezien de uitkomst van dit hoger beroep geen sprake zijn.
40. In het licht van het voorgaande is voor het honoreren van enig bewijsaanbod geen plaats. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als niet behoorlijk in een grief naar voren gebracht of in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam d.d. 1 mei 2013 en 23 juli 2014, waarvan beroep;
veroordeelt Columbus in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Bank te begroten op € 5.114,00 aan verschotten en € 4.816,50 voor salaris;
veroordeelt Columbus voorts in de nakosten tot het bedrag van € 131,00 zonder betekening van dit arrest en € 199,00 met betekening;
bepaalt dat de bovenstaande bedragen zijn te vermeerderen met de wettelijke rente in geval deze bedragen niet uiterlijk 14 dagen na de datum van dit arrest zijn betaald;
wijst af hetgeen Columbus in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd;
verklaart dit arrest voor wat de veroordelingen in de kosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en G.J. Knijp en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.