Nu tegen de vaststelling van de feiten zoals weergegeven in r.o. 2 (onderdelen 2.1 t/m 2.14) van het vonnis d.d. 1 mei 2013 geen grieven zijn gericht terwijl evenmin anderszins is gebleken van gemotiveerde bezwaren tegen die vaststelling, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Zoals mede blijkt uit de vaststaande feiten alsmede hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangemerkt als “de kern van het geschil” (zie voor wat Columbus betreft de memorie van grieven paragrafen 2.1. en 2.2, en voor wat de Bank betreft paragraaf 1.2 van de memorie van antwoord), is in deze appelprocedure sterk verkort weergegeven het volgende aan de orde.
2.1. De Bank heeft op 3 augustus 2009 een kredietovereenkomst gesloten met de Internationale Rijst Onderneming B.V. (ook wel handelend onder de naam International Rice) en Jama Machinery B.V. (hierna: IRO en Jama), in welke overeenkomst IRO en Jama zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk zijn aangeduid als de “kredietnemer” (zie productie 1 bij de inleidende dagvaarding). In dat verband heeft de Bank een aantal (persoonlijke en zakelijke) zekerheden bedongen, waaronder de hoofdelijke aansprakelijkheid van IRO en Jama, en de vestiging van een pandrecht ten behoeve van de Bank op de voorraden van de “kredietnemer” alsmede de bedrijfsinventaris (waaronder de machines van Jama) en de vorderingen. IRO en Jama hebben zich met het oog op de bevoorschotting onder het krediet verplicht tot het doen van maandelijkse opgaven met betrekking tot – kortweg – voorraden, crediteuren en handelsvorderingen.
2.2. Bestuurder van IRO was [naam], die in de procedure in eerste aanleg mede-gedaagde (naast Columbus) was. Anders dan Columbus, is [naam] niet in hoger beroep gekomen, zodat hij geen partij is in het onderhavige hoger beroep.
Jama werd bestuurd door Columbus, en Columbus werd op haar beurt bestuurd door voornoemde [naam]. Columbus was voorts enig aandeelhouder van IRO en Jama.
Al met al was er sprake van een sterke verwevenheid tussen bedoelde (rechts)personen.
Op 29 november 2011 zijn IRO en Jama in staat van faillissement verklaard.
2.3. Bij gelegenheid van een bespreking op 17 oktober 2011 tussen [naam] en functionarissen van de Bank, heeft [naam] erkend sinds minimaal een jaar bewust onjuiste (“foutieve”) opgaven met betrekking tot de voorraden rijst te hebben gedaan aan de Bank. Columbus gaat er (ook) in hoger beroep van uit dat daarmee sprake was van “fraude” (valsheid in geschrifte, zie onder meer paragrafen 4.11 en 4.17 van de memorie van grieven van Columbus, alsmede het kopje boven paragraaf 4.19 van genoemde memorie).
2.4. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank bij eindvonnis (r.o. 2.1 t/m 2.3) in essentie overwogen dat, waar vast staat dat [naam] bewust de voorraadopgaven van IRO heeft vervalst, [naam] en Columbus als bestuurders van IRO en Jama zelf jegens de Bank aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad (valsheid in geschrifte). Een verzoek van Columbus aan de rechtbank om terug te komen van haar in het tussenvonnis neergelegde bindende eindbeslissing dienaangaande, heeft de rechtbank van de hand gewezen. Kort weergegeven hield bedoelde bindende eindbeslissing in (zie r.o. 4.1.4 van het tussenvonnis) dat [naam] als (on)middellijk bestuurder zeggenschap had over zowel IRO als Jama, en dat Jama zelf ook belang had bij de kredietverstrekking door de Bank en heeft geprofiteerd van de frauduleuze handelingen, nu de aankoop van rijst niet los gezien kan worden van de bewerking en verpakking daarvan door Jama, zodat niet kan worden aanvaard dat Jama buiten de frauduleuze opgaven stond omdat zij geen voorraden rijst hield en verder ook niet was betrokken bij de opgaven aan de Bank, zoals Columbus ingang wenst te doen vinden.
Tegen een en ander heeft Columbus
grief 1gericht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Een rechtspersoon neemt feitelijk deel aan het maatschappelijk verkeer door middel van natuurlijke personen. De bekendheid van een functionaris – zoals in casu een bestuurder – met feiten en gedragingen die een onrechtmatige daad van de handelende rechtspersoon opleveren, wordt als kennis aan die rechtspersoon toegerekend als die kennis in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon. Voor zover het in het onderhavige geval gaat om [naam] als (enig en onmiddellijk) bestuurder die het bewust daarheen heeft geleid dat de door hem (onmiddellijk) bestuurde rechtspersoon IRO een aantal onjuiste en frauduleuze opgaven aan de Bank heeft verstrekt, is daarom zonder nadere onderbouwing die evenwel niet is gegeven, uitgangspunt dat de bekendheid van de bestuurder ([naam]) daarmee in gelijke mate heeft te gelden als kennis van de door hem bestuurde rechtspersoon IRO.
Het voorgaande uitgangspunt luidt in beginsel niet anders in de in deze procedure relevante situatie waarin zich tussen [naam] als natuurlijk persoon annex middellijk bestuurder en Jama als handelende rechtspersoon, een (door [naam] onmiddellijk bestuurde) derde rechtspersoon bevindt die op haar beurt fungeert als (onmiddellijk) rechtspersoon/bestuurder van Jama, zoals het geval is met betrekking tot Columbus. Mede gelet op de boven reeds vermelde verwevenheid van de betrokken (rechts)personen, is daarom uitgangspunt dat ook in een dergelijk geval van middellijk bestuur, de kennis van de bestuurder/natuurlijk persoon wordt toegerekend aan de handelende rechtspersoon. Daarmee staat ook de bekendheid van Jama – naast de bekendheid van Columbus als de door [naam] onmiddellijk bestuurde rechtspersoon – met de betrokken vervalsing van de opgaven aan de Bank vast.
Het gaat bij de opgaven aan de Bank om een contractuele verplichting die (mede) rustte op IRO en Jama tezamen, en die ten grondslag lag aan de zekerheden die IRO en Jama gezamenlijk dienden te verschaffen aan de Bank. Zoals blijkt uit de door de Bank in prima overgelegde al dan niet gecombineerde “opgaven van vorderingen en voorraden” (zie productie 8 bij de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie), zijn meerdere van deze opgaven mede op naam van Jama gesteld. Hetgeen Columbus daaromtrent in haar laatst genomen akte (paragraaf 2.3) heeft aangevoerd, te weten dat de Bank wist of behoorde te weten dat alle documenten waarin mede namens Jama opgave werd gedaan van voorraden, deze opgaven niettemin uitsluitend en “in weerwil van een aantal documenten” namens IRO werden gedaan, verdient geen bijval, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Dat de Bank wist dat Jama nooit rechthebbende is geweest van de rijst is daartoe onvoldoende.
In het licht van al het voorgaande is er daarom geen grond voor het maken van een onderscheid ten aanzien van de opgaven voor zover die betrekking hebben op de activiteiten van IRO dan wel op die van Jama. Evenmin kan derhalve de door Columbus verdedigde stelling worden aanvaard dat Jama geen onrechtmatige daad heeft gepleegd omdat zij (Columbus) of [naam] nimmer aan Jama kennis hebben gegeven van het frauduleuze karakter van de opgaven aan de Bank (zie ook het vonnis d.d. 1 mei 2013, r.o. 4.1.4, eerste alinea in fine en de daar vermelde vindplaats, door Columbus vergeefs bestreden met de onderhavige grief).
Nu al met al sprake is van door IRO en Jama gezamenlijk te verrichten opgaven, aan welke beide rechtspersonen de bewustheid van hun (on)middellijk bestuurder(s) van het frauduleuze karakter van die opgaven dient te worden toegerekend, luidt de conclusie op grond van het voorgaande dat (mede) aan Columbus als onderdeel van het onmiddellijk bestuur van Jama, het ernstige verwijt treft het daarheen te hebben geleid of te hebben toegelaten dat aan de Bank in weerwil van de op IRO en Jama rustende contractuele verplichting tot het doen van correcte opgaven, vervalste (frauduleuze) opgaven zijn verstrekt, hetgeen kwalificeert als een civielrechtelijke normschending en grondslag biedt aan een op Columbus rustende verplichting tot vergoeding aan de Bank van het daardoor ontstane nadeel. Mitsdien snijdt het verweer van Columbus dat zij en Jama geen frauduleuze opgaven aan de Bank hebben gedaan, geen hout en zal het hof bij de verdere beoordeling van het geschil er op de gronden zoals voormeld omschreven met de rechtbank van uitgaan dat Columbus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Bank. Voor zover Columbus in het verband van de grief uitgaat van een aan het voorgaande afwijkende opvatting, mist grief 1 doel.
Waar in de toelichting op grief 1 op de daar gegeven gronden nog wordt betoogd dat er geen verband zou bestaan tussen het op basis van de fraude verkregen extra krediet en de door Jama bewerkte en verpakte rijst (zie paragrafen 4.11 en 4.17 van de memorie van grieven), dient hieraan – wat daarvan ook zij – te worden voorbijgegaan als niet beslissend voor de vraag of Columbus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Bank.
Ten slotte, waar Columbus voorts in de toelichting op grief 1 (paragraaf 4.27) stelt – kortweg – dat voor de mate waarin zij aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, bepalend is in hoeverre Columbus of Jama baat heeft gehad bij de kredietverstrekking, dient ook hieraan te worden voorbijgegaan omdat het recht voor zodanige opstelling geen grondslag biedt. De (eventuele) omstandigheid dat een pleger van een onrechtmatige daad daarbij niet of slechts in geringe mate gebaat is, levert immers geen de onrechtmatigheid van de daad opheffende rechtvaardigingsgrond op, noch kan zodanige omstandigheid gelden als een schulduitsluitingsgrond.
Met betrekking tot de
grieven 2 tot en met 5overweegt het hof als volgt. Met deze grieven komt Columbus op tegen de integrale tekst (behoudens die met betrekking tot grief 1) van het vonnis 23 juli 2014 en daarmee keert zij zich tegen alles wat de rechtbank (verder) heeft overwogen en beslist in de bladzijden 3 t/m 14 van dat vonnis. Niet alleen omvat dat mede de stellingen van [naam] (die als reeds overwogen niet in hoger beroep is gekomen) en al hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist, maar ook de eigen stellingen en weren van Columbus zoals die zijn weergegeven in het beroepen eindvonnis. In zoverre is daarmee sprake van niet-behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven.
Wel heeft Columbus – in aansluiting op en in navolging van de opbouw en indeling van het beroepen eindvonnis – per grief met enkele trefwoorden aangegeven wat zij in elk van de grieven aan de orde wenst te stellen.
Met
grief 2stelt Columbus het causale verband aan de orde (door de rechtbank aangeduid als “het bestaan van schade als gevolg van de fraude”).
Grief 3betreft de omvang van de schade en
grief 4heeft betrekking op de overige verweren van Columbus.
Grief 5ten slotte ziet op de conclusie, de reconventie en de beslissing.
Met inachtneming hiervan zal het hof thans aan de hand van de toelichting op de grieven, elk van de onderhavige grieven bespreken.
Met betrekking tot
grief 2(het causale verband tussen de normschending en de schade):
De rechtbank heeft – thans verkort weergegeven en voor zover relevant in het licht van de toelichting op de grief – in het eindvonnis overwogen dat bij financiering op basis van een “borrowing base” in potentie sprake is van schade, indien er wordt gefraudeerd als gevolg waarvan het contractueel overeengekomen evenwicht tussen kredietgebruik en zekerheden afwezig is. Bij akte d.d. 10 juli 2013 heeft de Bank een 32-koloms overzicht overgelegd waarin zij aan de hand van het verschil tussen de onjuiste en de werkelijke voorraadposities, heeft toegelicht tot welk bedrag zij minimaal is benadeeld. Al met al heeft de rechtbank geoordeeld dat in voldoende mate vast staat dat de Bank door de fraude schade heeft geleden (zie het eindvonnis, r.o. 2.8 in fine alsmede r.o. 2.11).
Columbus voert in haar memorie van grieven aan (paragraaf 5.2 t/m 5.4) dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het 32-koloms overzicht , nu daarin “diverse gegevens” zijn opgenomen die niet-verifieerbaar zijn, terwijl onjuist is dat het voor rekening en risico van Columbus moet blijven dat achteraf niet meer precies is vast te stellen hoe de situatie zou zijn geweest indien de fraude zou zijn uitgebleven. Ook stelt Columbus zich op het standpunt dat het buiten beschouwing laten van het tijdvak van 1 juni 2010 tot 6 juni 2011, afbreuk doet aan de bruikbaarheid van het 32-koloms overzicht.
Het hof overweegt dienaangaande dat het opwerpen van blote bezwaren tegen een vonnis ontoereikend is om tot een ander oordeel dan de rechtbank te geraken, nu het aan appellante is om in haar grieven gemotiveerd uiteen te zetten waarop haar bezwaren berusten, en tot welke consequenties het honoreren van haar bezwaar zou dienen te leiden. Nu Columbus nalaat nader uiteen te zetten om welke gegevens het thans gaat en te motiveren wat het gevolg voor het dictum zou zijn geweest indien de klachten doel zouden treffen en voorts het tijdvak van juni 2010 tot juni 2011 alsnog in het overzicht zou worden betrokken, mist in zoverre de grief doel.
Ook de stelling van Columbus dat in het begrip “inkoopwaarde” de vervoerskosten zijn begrepen (paragraaf 5.5. en 5.6.), kan niet worden aanvaard nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat in de kredietovereenkomst daarvoor geen aanknopingspunt is te lezen en ook een redelijke contractsuitleg niet tot een dergelijke opvatting noopt, zodat het hof voorbij gaat aan het bezwaar van Columbus, nog daargelaten dat Columbus heeft nagelaten gemotiveerd uiteen te zetten tot welk gevolg de aanvaarding van het bezwaar zou leiden.
Met betrekking tot de overeengekomen franchise heeft de rechtbank (eindvonnis, r.o. 2.7.2), niet genoegzaam bestreden in de toelichting op de grief, geoordeeld dat niet in geschil is dat het franchisebedrag aan krediet werd verstrekt buiten de borrowing base om, en in zoverre los staat van het onrechtmatig handelen (mede) van Columbus. Nu de franchise is vermeld in kolom 18 van het overzicht van de Bank, is de enkele stelling van Columbus dat niet duidelijk is of de franchise is meegeteld, onvoldoende om te kunnen concluderen dat dit niet zo is, aldus in essentie de rechtbank.
Waar ook het hof thans dient uit te gaan van een franchise die los staat van het onrechtmatig handelen, kan de klacht dienaangaande niet bijdragen aan het antwoord op de vraag of tussen onrechtmatige daad en schade een toereikend causaal verband bestaat, welke vraag door Columbus aan de orde is gesteld in grief 2. Reeds hierom mist ook dit onderdeel van de grief doel.
Als laatste heeft Columbus in het verband van grief 2 geklaagd over het passeren door de rechtbank van de stelling, inhoudende dat als [naam] de foutieve opgaven bij de eerste keer dat daarvan sprake was aan de Bank zou hebben meegedeeld, de Bank het krediet zou hebben opgeëist, hetgeen zou hebben geleid tot stagnatie van de bedrijfsvoering (zie de memorie van grieven, paragraaf 5.14).
Dienaangaande overweegt het hof dat, te meer waar Columbus nalaat een deugdelijke onderbouwing van de klacht te geven en in het midden laat tot welke consequenties een en ander zou leiden, uit de toelichting op de grief niet valt af te leiden in hoeverre de stelling zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat het vereiste causale verband ontbreekt.
Al hetgeen Columbus in (de toelichting op) grief 2 heeft voorgedragen mist doel, zodat met de rechtbank geconcludeerd moet worden dat er een toereikende grond bestaat tot het aanwezig achten van schade die is ontstaan als gevolg van de fraude.