Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap
14. De vrouw stelt zich ter zake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op standpunt dat in dit specifieke geval van de hoofdregel van verdeling bij helfte dient te worden afgeweken. Zij voert daartoe het volgende aan:
- de vrouw had geen weet van de schulden van de man die iedere keer hoger bleken te zijn. De vrouw is slachtoffer geworden van een vooropgezet plan;
- toen de vrouw ontdekte hoe hoog die schulden eigenlijk waren, was het al te laat om een akte van afstand van de gemeenschap te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister op de voet van artikel 1:103 BW;
- de man is er verantwoordelijk voor dat het voorrecht om afstand te doen feitelijk aan de vrouw is ontnomen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vrouw nog aangevoerd dat ook de wetswijziging van 1 januari 2012 - ten gevolge waarvan de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden per datum inleidende verzoek echtscheiding - in verband met de termijn genoemd in artikel 1:104 BW onredelijk uitpakt. In samenhang daarmee heeft zij gewezen op de korte duur van het huwelijk en de omstandigheid dat niet zeker is dat de man de volledige studieschuld zal moeten terugbetalen.
15. De man verweert zich als volgt:
- in casu is geen sprake zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden huwelijksgemeenschap
- de vrouw was ermee bekend dat de man schulden had. De omvang van de schuld bij [Y] is pas op 2 september 2014 bekend geworden en die stukken zijn conform het procesreglement in de procedure gebracht. Er is geen sprake van processuele tactiek
- de stelling van de vrouw dat zij door toedoen van de man geen afstand van de gemeenschap heeft kunnen doen, is tardief.
16. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de man voorhuwelijkse schulden had, in beginsel niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid is dat afgeweken moet worden van een verdeling van de draagplicht bij helfte. Uit punt 11 van het beroepschrift van de vrouw blijkt dat zij kort na de huwelijkssluiting op de hoogte is gekomen van de schulden van de man. Zij had dus tijdig afstand kunnen doen van de gemeenschap. Nu zij zulks heeft nagelaten, komt dit voor haar eigen rekening en risico. Hetgeen de vrouw overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Dat door de wijziging van de wet dat het tijdstip waarop de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden, is vervroegd, is een omstandigheid die buiten de invloedssfeer van de man ligt en die de rechtsverhouding van partijen dan ook niet mede kan bepalen. Het hof ziet verder in de duur van het huwelijk en de onzekerheid omtrent de uiteindelijke omvang van de studieschuld evenmin aanleiding anders te beslissen met betrekking tot de draagplicht. De vrouw moet worden geacht de vermogensrechtelijke gevolgen van huwen zonder het opstellen van huwelijkse voorwaarden te kennen. De korte duur van het huwelijk doet daaraan niet af. Ten aanzien van de studieschuld doet slechts ter zake hoe hoog die schuld was per de in casu afgesproken peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap 1 juni 2014.
17. De vrouw betwist het bestaan van de studieschuld van de man ad € 28.385,87. Volgens de vrouw stelt de man enerzijds dat de schuld opeisbaar is en anderzijds dat hij zijn studie heeft hervat. Hij dient zijn stellingen ter zake nader te onderbouwen.
18. De man is van mening dat hij de schuld, die ziet op een aanvullende beurs die de man in 2007 heeft aangevraagd, voldoende heeft onderbouwd door de brief van [datum brief] van [Y] . De man stelt dat hij zijn studie heeft hervat om deze voor 2017 te kunnen afronden, omdat hij anders de volledige basisbeurs moet terugbetalen.
19. Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van voormelde studieschuld genoegzaam heeft aangetoond. Deze schuld is een gemeenschapsschuld die door partijen, ieder voor de helft moet worden gedragen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de schuld per peildatum gelijk was aan de schuld per 31 december 2014, zoals die in de brief van [Y] wordt vermeld. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
20. De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat er op de peildatum te verdelen inboedelgoederen in de echtelijke woning aanwezig waren, en dat er geen grond is voor de door de vrouw verzochte vergoeding ter zake. Volgens de vrouw heeft zij destijds inboedelgoederen aangeschaft en was er wel degelijk inboedel in de echtelijke woning aanwezig. Dit is echter voor haar als vertrekkende partij moeilijk aan te tonen. De achtergebleven inboedel vertegenwoordigt volgens de vrouw een waarde van minstens € 10.000,-. De man heeft de bewijslast en op hem rust het bewijsrisico om het tegendeel te aan te tonen. De vrouw stelt dat de man, zijn vader en zijn broer de inboedel uit de echtelijke woning hebben meegenomen. Zij wenst dat de man haar ter zake € 5.000,- vergoedt.
21. De man verweert zich daartegen en voert aan dat partijen na hun huwelijk in de huurwoning van de broer van de man zijn getrokken. De in die woning aanwezige inboedel was reeds aangeschaft door de broer van de man en het was partijen bekend dat deze in het bezit van de broer zou blijven. Partijen hebben zelf geen inboedelgoederen aangeschaft. De vrouw heeft de inboedel van de broer van de man uit de echtelijke woning meegenomen. Hiervan is aangifte gedaan, aldus de man.
22. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep niet heeft aangetoond dat partijen een inboedel hadden ter waarde van ten minste € 10.000,- en dat deze inboedel is achtergebleven bij de man. De door de vrouw in haar beroepschrift aangekondigde onderbouwing ziet, naar het hof uit productie 9 begrijpt, op de envelop met aankoopbonnen die zij op het politiebureau heeft ingeleverd naar aanleiding van de aangifte van de man van diefstal van de inboedel door de vrouw. Het hof overweegt dat de vrouw in plaats van aankoopbonnen ook afschriften van haar bankrekening ter onderbouwing had kunnen overleggen. Het hof overweegt voorts dat op het door de vrouw naar de rechtbank gezonden formulier ‘Verdelen en verrekenen’ staat vermeld dat er geen overeenstemming is over de inboedel en dat er geen volgens het model opgestelde lijst met te verdelen inboedelgoederen is bijgesloten. Het hof is van oordeel dat de vrouw in ieder geval een lijst van de volgens haar te verdelen inboedelgoederen had kunnen samenstellen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw ter zake de inboedel niet voldaan aan haar stelplicht. Aan omkering van de bewijslast, waarop de vrouw kennelijk doelt, komt het hof dan ook niet toe. De bestreden beschikking dient ter zake de inboedel te worden bekrachtigd.
23. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man per peildatum een eenmanszaak onder de naam [X] dreef inzake het ontwerp van logo’s, websites en huisstijlen. Volgens de vrouw beschikt de man daarom in ieder geval over een computer en een printer van meer dan gemiddelde kwaliteit met een totale waarde van € 2.000,-, die in de verdeling dienen te worden betrokken.
24. De man betwist dat hij een eenmanszaak exploiteert onder de naam [X] . Volgens de man gaat het om een online portfolio waarop de man zijn ontwerpen en schoolopdrachten verzamelt. De man heeft slechts eenmalig een bedrag van € 50,- ontvangen voor een opdracht. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de man verklaard dat de man een onderneming had, maar dat deze is opgeheven en dat daaruit geen inkomsten werden verkregen.
25. Het hof overweegt als volgt. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. De activa vallen in de huwelijksgemeenschap. Gelet op de stukken en het ter terechtzitting verhandelde acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de man per peildatum over een computer en printer beschikte. Of dit al dan niet ten behoeve van een onderneming van de man was, kan buiten beschouwing blijven, aangezien de apparatuur in beide gevallen in de huwelijksgemeenschap valt. Nu de man voorts de door de vrouw gestelde waarde niet heeft betwist, zal het hof in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde verdeling bepalen dat de computer en printer worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw te betalen.