In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in oktober 2015 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de ondertoezichtstelling had verlengd tot 15 juli 2016. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, was verweerster in deze procedure. De moeder stelde dat zij voldoende stabiel was en dat de hulpverlening niet adequaat functioneerde, waardoor de omgangsregeling met de vader niet goed tot stand kwam. De gecertificeerde instelling daarentegen betoogde dat de moeder onvoorspelbaar gedrag vertoonde en dat de veiligheid van de minderjarige niet gewaarborgd kon worden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2015 werd de zaak besproken, waarbij zowel de moeder als vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling aanwezig waren. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kinderrechter waren vastgesteld, en heeft de argumenten van beide partijen gewogen. Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren, gezien de positieve ontwikkeling van de minderjarige en de verbeterde onderlinge verhouding tussen de ouders. De moeder had inmiddels hulpverlening ingeschakeld en was actief bezig met haar eigen ontwikkeling.
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de ondertoezichtstelling verlengde, en heeft het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de rol van de ouders in het waarborgen van een veilige opvoeding.