In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1995, werd beschuldigd van de handel in cocaïne gedurende een periode van ruim drie maanden, samen met anderen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en verschillende bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij het Leger des Heils.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en heeft het vonnis bevestigd, met uitzondering van de bijzondere voorwaarden die aan de gevangenisstraf waren verbonden. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op negen maanden, met de verplichting voor de verdachte om zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij het Leger des Heils.
Het hof heeft bij de strafmotivering rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de cocaïnehandel en zijn persoonlijke omstandigheden. De verdachte had een instabiele achtergrond en had geen dagbesteding of inkomen. De reclassering had geadviseerd om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en toezicht. Het hof heeft besloten om de bijzondere voorwaarden te herzien en de meldplicht bij het Leger des Heils te handhaven, terwijl andere voorwaarden zijn geschrapt. De uitspraak benadrukt de ernst van de cocaïnehandel en de impact daarvan op de volksgezondheid.