Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest
Het verloop van het geding
De beoordeling
inleiding
wellhead) bovengronds was afgesloten met een zogenoemde
christmas tree.Dat is een massief stalen constructie met een aantal holle leidingen en stalen afsluiters (
valves). Die afsluiters kunnen met een grote Engelse sleutel worden los- en vastgedraaid.
christmas treedichtgedraaid. Er was toen naar schatting een hoeveelheid van 629 vaten olie gelekt. SPDC heeft de Ibibio-1 inmiddels tegen verdere lekkages beveiligd door een cementen plug te plaatsen die de
wellheaddefinitief afsluit.
tort of negligencejegens Akpan heeft gepleegd door de
wellheadvan Ibibio-1 onvoldoende te beveiligen tegen de op eenvoudige wijze gepleegde sabotage en dat (ii) SPDC is veroordeeld om aan Akpan de nader bij staat op te maken schade te vergoeden die deze door de lekkages heeft geleden. Alle overige vorderingen, inclusief die tegen RDS, zijn afgewezen. Tegen die afwijzing richt zich het hoger beroep van Milieudefensie in zaak e, terwijl SPDC in zaak f opkomt tegen de toewijzing. Shell heeft in zaak e incidenteel geappelleerd (in fase 1 tegen het oordeel over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de ontvankelijkheid van Milieudefensie) en Akpan in zaak f (in fase 1 tegen de afwijzing van de vordering ex art. 843a Rv).
lex forivan toepassing is (vgl. art. 10:3 BW). Daarnaast is met betrekking tot een enkel aspect het incorporatierecht van belang.
Painer) dat de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden verschillende rechtsgrondslagen hebben, terwijl voor SPDC niet voorzienbaar was dat zij hier te lande zou worden opgeroepen.
toetsdie moet worden aangelegd is of er een mogelijkheid bestaat dat de vorderingen tegen RDS worden toegewezen, welke mogelijkheid er volgens haar niet is, omdat de vorderingen bij voorbaat evident kansloos zijn. Naar aanleiding hiervan wordt overwogen dat deze door SPDC bedoelde toets besloten ligt in het samenhangvereiste zoals art. 7 lid 1 Rv dat stelt. Want als al op voorhand duidelijk is dat de vorderingen tegen RDS (de zogenoemde ‘ankervorderingen’) evident kansloos en om die reden onmogelijk toewijsbaar zijn, is slecht voorstelbaar dat redenen van doelmatigheid niettemin een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Dit geval van ‘evidente kansloosheid’ doet zich evenwel niet voor, nu niet al op voorhand valt uit te sluiten dat op een moedervennootschap onder omstandigheden aansprakelijkheid kan rusten voor schade als gevolg van een doen of (na)laten van een (klein)dochtervennootschap. Overigens beweert SPDC niet het tegendeel; slechts meent zij, op vooral feitelijke gronden, dat, gelijk ook de rechtbank oordeelde, dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen, doch dat is nu juist voorwerp van debat in de volgende fase van het hoger beroep (hierna: fase 2), terwijl niet nu al vast staat dat SPDC het gelijk aan haar zijde heeft en, als voorbeeld, RDS naar Nigeriaans recht ook dan vrij is van aansprakelijkheden indien, zoals Milieudefensie c.s. primair stelt, de lekkage en de daardoor ontstane schade het voorzienbare gevolg waren van een ook bij de moedervennootschap reeds lang bekende nalatigheid van SPDC op het gebied van
well maintenanceen
abandonment, welke nalatigheid samenhing met een systematisch falen van SPDC, waar de moedervennootschap van afwist, doch niets aan deed, hoewel zij daar op grond van kennis, mogelijkheden en middelen zeer wel toe in staat was. Gezien de voorzienbaar ernstige gevolgen van olielekkages voor onder meer het milieu ter plaatse van een potentiële lekkagebron valt niet op voorhand uit te sluiten dat van de moedervennootschap in een dergelijk geval verwacht mag worden dat zij zich de belangen bij het voorkomen van lekkages aantrekt (dat er met andere woorden een
duty of carebestaat volgens de criteria uit de uitspraak
Caparo v Dickman[1990] UKHL 2, [1990] 1
All ER 56), eens temeer indien zij een speerpunt heeft gemaakt van het voorkomen van milieuschade door activiteiten van de concernvennootschappen en tot op zekere hoogte actieve bemoeienis heeft met en sturing geeft aan de bedrijfsvoering van die vennootschappen, waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat zonder die aandacht en bemoeienis een schending van de zorgplicht ondenkbaar is en een verwijtbaar negeren van bedoelde belangen nimmer tot aansprakelijkheid kan leiden. Dat er volgens Shell geen uitspraken van Nigeriaanse rechters zijn waarin concernaansprakelijkheid op deze grond is aanvaard maakt het voorgaande niet anders. Daarmee is immers niet gezegd dat het Nigeriaanse recht per definitie geen aanknopingspunten biedt voor een onder (die) omstandigheden aan te nemen (schending van de) zorgplicht van de moedervennootschap, ook niet in het kader van het opruimen van de vervuiling en het voorkomen van herhaling. Nu het Nigeriaanse recht als
common lawsysteem gebaseerd is op het Engelse recht en de
common lawc.q. Engelse jurisprudentie geldt als belangrijke kenbron binnen het Nigeriaanse rechtstelsel zouden die aanknopingspunten ook gevonden kunnen worden in uitspraken zoals die in de zaak
Chandler v Cape[2012]
EWCA Civ 525.Dat laatstbedoelde uitspraak - waarin niet is uitgesloten dat ook andere omstandigheden dan welke in die zaak aan de orde waren kunnen leiden tot een
duty of carevoor de moedervennootschap - in een geval als hiervoor geschetst in geen enkel opzicht precedentwerking kan hebben (ten nadele van RDS) staat niet op voorhand vast en volgt meer speciaal ook niet uit de nadien gegeven beslissing in de zaak
Thompson v The Renwick Group Plc[2014]
EWCA Civ 635,waarin een niet in alle opzichten vergelijkbare casus speelde; onder andere was sprake van een zuivere holdingvennootschap, met dochtervennootschappen met sterk uiteenlopende bedrijfsactiviteiten - vgl. enerzijds punt 33 van laatstbedoelde uitspraak (over de reikwijdte van
Chandler v Cape):
‘It is clear that Arden LJ intended this formulation to be descriptive of circumstances in which a duty might be imposed rather than exhaustive of the circumstances in which a duty may be imposed.’en anderzijds punt 36 (over de afwijking): ‘
The mere recitation of these factors demonstrates how far removed from Chandler v Cape is this case.’Wel lijkt de beslissing
Thompson v The Renwick Group Plcerop te wijzen dat een duidelijke samenhang is vereist tussen de geleden schade en de rol die de moedermaatschappij binnen de groep heeft vervuld; waar het volgens Tomlinson LJ om gaat is dat sprake is van een situatie waarin de moedervennootschap vanwege ‘
its superior knowledge or expertise’ ‘is better placed’ om in te grijpen (punt 37). Of zich een dergelijke situatie voordoet - hetgeen Shell gemotiveerd betwist, onder andere door te wijzen op de beoordelingsruimte van de
operating companybij de toepassing van de niet door de moedervennootschap zelf opgestelde standaarden - en of er ook overigens voldoende aansluiting bestaat bij bijvoorbeeld de uitspraak in
Chandler v Capezal zo nodig na verder debat hierover in fase 2 van het hoger beroep worden beoordeeld. Bij toepassing van Nigeriaans recht zal dan onder andere uitgangspunt zijn dat het niet aan de Nederlandse rechter is om een geheel nieuwe rechtsontwikkeling in het Nigeriaanse recht in te luiden. Voor nu kan dit punt verder blijven rusten.
geenverband tussen de onderscheiden vorderingen bestaat, heeft de wetgever de (in art. 6 sub 1 Brussel I-Verordening gecodificeerde) rechtspraak van het Hof van Justitie over art. 6 sub 1 EEX-Verdrag in art. 7 lid 1 Rv verwerkt (HvJ EG 27 september 1988, C-189/87, ECLI:EU:C:1988:459
Kalfelis/Bank Schröder), ‘zodat van een afwijking van artikel 6, onderdeel 1 EEX geen sprake is’. Onder verwijzing naar HR 27 oktober 1978,
NJ1980, 102 en HR 16 mei 1986,
NJ1987, 456 is toegevoegd dat het hier bedoelde verband aanwezig wordt geacht wanneer ‘redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling wettigen’
Kamerstukken II 1999/200026855, nr. 3, p. 37). Omdat aldus bedoeld is aan te sluiten bij art. 6 sub 1 Brussel I-Verordening (thans art. 8 sub 1 Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) zal bij de beantwoording van de voorliggende bevoegdheidsvraag ook aan die bepaling worden getoetst. Daarbij is ook de verdere rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die alternatieve bevoegdheidsgrond van belang. Hierna wordt eerst bezien of een gezamenlijke behandeling doelmatig is in de zin van art. 7 lid 1 Rv.
feitelijkegrondslag heeft, in die zin dat het om dezelfde lekkages gaat, terwijl (iv) het debat over de feiten zich in belangrijke mate toespitst op vragen als hoe die lekkages zijn ontstaan en of voldoende is gedaan om deze te voorkomen en de gevolgen ervan ongedaan te maken, in welk verband (v) niet onmogelijk nader onderzoek nodig is, (vi) welk onderzoek, ter voorkoming van uiteenlopende bevindingen en beoordelingen, het beste bij één rechter kan worden geconcentreerd, moet de conclusie zijn dat tussen de vorderingen tegen RDS en die tegen SPDC een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv. Ten overvloede wordt er in dit verband op gewezen dat bij een onbevoegdverklaring ten aanzien van de tegen SPDC gerichte vorderingen, hier te lande nog steeds moet worden geoordeeld over hetzelfde feitencomplex dat immers ook aan de vorderingen tegen RDS ten grondslag ligt.
CDC/Akzo); van bij voorbaat evident kansloze ankervorderingen is, zoals hiervoor werd overwogen, geen sprake.
rechtsgrondslagen van de vorderingen tegen SPDC en RDS verschillen, althans niet geheel en al samenvallen (vgl. onder meer HvJ EG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595
Freeport/Arnoldson). Onjuist is ook de aan het eerdergenoemde
Painer-arrest ontleende tegenwerping dat het voor SPDC niet voorzienbaar was dat zij voor een andere dan de Nigeriaanse rechter c.q. voor de Nederlandse rechter zou worden gedagvaard (daargelaten de vraag of dit vereiste steeds van toepassing is in het kader van art. 7 lid 1 Rv); tegen de achtergrond van (i) de al langer gaande ontwikkelingen op het gebied van de
foreign direct liability claims(vgl. o.m.: de in de jaren ’90 in de Verenigde Staten van Amerika tegen Shell aangespannen procedures wegens een beweerdelijke betrokkenheid van het concern bij mensenrechtenschendingen; de zaak
Bowoto v Chevron Texaco (09-15641); Kiobel v. Royal Dutch Petroleum Co., 133 S.Ct. 1659 (2013), alsook de zaak
Lubbe v Cape Plc.[2000] UKHL 41), met daarbij gevoegd (ii) de vele olielekkages die zich jaarlijks voordeden bij de oliewinning in Nigeria, (iii) de juridische procedures die daarover sedert jaar en dag (volgens Shell al meer dan 60 jaar) worden gevoerd, (iv) de problemen die deze olielekkages teweegbrengen voor mens en milieu en (v) de toegenomen aandacht voor dergelijke problemen, moet het voor RDS als hoofd en voor SPDC als operationeel onderdeel van het Shell-concern redelijkerwijs voorzienbaar zijn geweest dat op den duur de pijlen ook op RDS zouden kunnen worden gericht, waarbij dan SPDC, die al meermalen in Nigeria in rechte was betrokken, ook wel eens zou kunnen worden opgeroepen voor een gerecht met bevoegdheid ten aanzien van RDS. In dit verband wordt er - terzijde - op gewezen dat SPDC wegens andere lekkages (tussen 2008 en 2009 aan een pijpleiding bij het dorp Bodo) voor de Engelse rechter is gedagvaard:
The Bodo Community and Others v SPDC[2014] EWHC 1973 (TCC). Diens bevoegdheid heeft SPDC niet betwist, naar zij stelt omdat het daarbij ging om ‘
operational spills’ waarvoor zij aansprakelijkheid aanvaardt. De hier bedoelde voorzienbaarheid staat of valt echter niet met het al dan niet aanvaarden van aansprakelijkheid. Ook de tegenwerping van SPDC dat de onderhavige lekkages zich in Nigeria afspeelden en dat Nigeriaans recht in dezen van toepassing is, zodat de zaak het beste door de rechter in haar thuisland, Nigeria, kan worden beoordeeld legt, afgezet tegen de elementen die vóór een gezamenlijke behandeling pleiten, onvoldoende gewicht in de schaal.
perpetuatio fori-beginsel (vgl. Hof Den Haag 30 november 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3078).
lex causae, in dit geval Nigeriaans recht, dat naar zij stelt geen grondslag biedt voor zodanige actie. Deze zienswijze kan niet als juist worden aanvaard.
lex causae. Of - en, zo ja, in hoeverre en op welke wijze - dat vorderingsrecht, behalve door of namens de gerechtigde, ook via een collectieve actie in rechte geldend kan worden gemaakt moet naar Nederlands internationaal privaatrecht echter worden gekwalificeerd als een vraag van procesrecht, waar de
lex fori processus- dus Nederlands recht - op van toepassing is. Een negatieve beantwoording van die procesrechtelijke vraag zou de beoordeling van de zaak aan de rechter onttrekken. Dat geval doet zich hier niet voor, nu art. 3:305a BW voorziet in die mogelijkheid van een collectieve actie. Een andere vraag is of Milieudefensie als belangenvereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft. Dat die laatste vraag, naar het daarop toepasselijke incorporatierecht, bevestigend moet worden beantwoord is niet in geschil.
public interest) door een belangenorganisatie als Milieudefensie mogelijk is en dat haar daarbij geen gebrek aan
locus standikan worden tegengeworpen, maar dit terzijde (vgl.
Fawehinmi v. President of the Federal Republic of Nigeria(2008) 23 WRN 65 en zie ook de
preambulevan de
Fundamental Rights (Enforcement Procedure) Rulesvan 11 november 2009).
Geenabsolute voorwaarde voor ontvankelijkheid bij een actie ex art. 3:305a BW - ook niet in de huidige, op 1 juli 2013 in werking getreden versie - is dat het gevorderde niet langs een andere weg kan worden bereikt; in het onderhavige geval bijvoorbeeld via een groepsactie van alle leden van de Ikot Ada Udo-gemeenschap of een
representative action,gevoerd door een aantal van die leden ten behoeve van zichzelf en van anderen. Voorwaarde is
weldat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Aan die eis is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Op die wijze kan immers in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden daarbij behoeven te worden betrokken, althans het debat domineren en/of de afloop ervan bepalen. Dat de belangen ter bescherming waarvan de onderhavige rechtsvordering strekt - meer in het bijzonder: het belang bij de vaststelling van aansprakelijkheid, bij het opruimen van de verontreiniging en bij het voorkomen van nieuwe schade - zich voor bundeling lenen is, terecht, niet weersproken, net zo min als de overweging van de rechtbank dat de hierop betrekking hebbende vorderingen het individuele belang van Akpan duidelijk overstijgen. Ook is het niet zo dat de groep van personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld zo gering en wel omkaderd is dat het procederen op naam van de belanghebbenden eenvoudig te realiseren was. Onjuist, althans onvoldoende onderbouwd is voorts het verweer van Shell dat de milieubelangen van degenen die door de onderhavige lekkages zijn getroffen onvoldoende gewaarborgd zijn bij het optreden door Milieudefensie; de voorwaarde dat de belangen van de vertegenwoordigde personen ‘voldoende gewaarborgd’ dienen te zijn is bedoeld als handvat om de ontvankelijkheid kritisch te kunnen beoordelen in die gevallen waarin getwijfeld wordt aan de motieven voor het instellen van een collectieve actie. Dit voorkomt dat claimstichtingen het collectief actierecht gebruiken om hun eigen commercieel gedreven motieven na te streven. Daarbij is het niet zo dat een organisatie met geen of slechts een geringe achterban onder de kring der direct belanghebbenden per definitie niet aan deze voorwaarde kan voldoen. De parlementaire geschiedenis noemt als voorbeeld de Consumentenbond, die in een collectieve actie de rechter vraagt een oneerlijke handelspraktijk te verbieden. Dat doet zij dan ten behoeve van iedere consument die potentieel door deze handelspraktijk getroffen zou kunnen worden. Ook indien het aantal van deze consumenten dat feitelijk lid is van of aangesloten is bij de Consumentenbond slechts een kleine minderheid is zal er niet aan getwijfeld worden dat de belangen van deze grotere groep consumenten voldoende gewaarborgd zijn. Voor twijfel aan het uiteindelijke doel van Milieudefensie om ter plaatse een schoner milieu te bewerkstelligen bestaat evenmin aanleiding; het verder opruimen van (mogelijk) nog bestaande en het voorkomen van nieuwe olieverontreinigingen is daar dienstig aan. Terzijde wordt er nog op gewezen dat de hier bedoelde voorwaarde van het ‘voldoende gewaarborgd’ zijn van de belangen van de vertegenwoordigde personen in de plaats is gekomen van een aanvankelijk voorgestelde representativiteitseis, aan welke eis ideële organisaties en milieu- en dierenwelzijnsorganisaties in dat voorstel niet behoefden te voldoen; niet aannemelijk is dat de zienswijze op dat punt is gewijzigd.
The Ikot Ada Udo community hereby declares that the land and fish ponds subject of the suit in The Hague, the Netherlands, situated at [..] as shown in the google earth map annexed hereunto are owned and used by Friday Alfred Akpan, and that he had the right to do so.’Ook in rov. 4.16 en 4.17 van het eindvonnis wordt gesproken over door de lekkages vervuilde grond en visvijvers van Akpan. Voor nu zal hier niet verder op worden ingegaan en wordt het ervoor gehouden dat de betwisting van het vorderingsrecht van Akpan zich ook uitstrekt tot eventuele (landbouw)gronden waar de aanspraak van Akpan (mogelijk) betrekking op heeft.
daaromde vordering ex art. 843a Rv evenmin toewijsbaar is. Het is echter niet aan de rechter die over een vordering ex art. 843a Rv beslist om ten gronde en definitief te oordelen over (elementen van) de hoofdvordering. Voor nu volstaat dat Akpan voldoende aannemelijk maakt dat hij in een zodanige relatie tot de vervuilde visvijvers (en gronden) staat dat hij uit dien hoofde gelegitimeerd is om de mogelijk voor de vervuiling aansprakelijke partij aan te spreken. Daaraan is voldaan. Naar Nigeriaans recht is voor de vorderingsgerechtigdheid bepalend of het belang van de eisende partij in gronden (die in familiebezit zijn) wordt geschaad, bijvoorbeeld omdat hij die gronden in gebruik heeft (vgl. o.a.:
Balogun Ors. v Akanji Ors[2005] 10 NWLR (Pt.933) 394,
Shell Petroleum Development Company Nigeria Limited v Edamkue & Ors.[2009] 14 NWLR (Pt.1160) 1 en
Ibator v Barakuro[2007] 9 NWLR 475, en zie in dit verband ook de ruime omschrijving van art. 11(5)(c) van de Oil Pipelines Act (verder: OPA): ‘
The holder of a license shall pay compensation (a) to any person whose land or interest in land [..] is injuriously affected [..] and (b) any person suffering damage by reason of any neglect [..] to protect, maintain or repair [..]’). De stelling van de door Shell geraadpleegde professor Oditah, dat de eiser
‘ownership or possession’moet hebben, is niet in lijn met het oordeel van Akintan JSC in de zaak
Ibator v Barakuro,waaruit blijkt dat ook een ‘
occupier [..] of land’ een vordering kan instellen. Dat het daarbij zou gaan om een
obiter dictumdoet niet af aan de overtuigingskracht van dit citaat. Ook indien echter de stelling van professor Oditah juist zou zijn, lijkt te zijn voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van ‘
possession’. Uit de zaak
Ekpan v. Uyo[1986] NWLR (Pt. 26) 63 volgt immers dat onder ‘
possession’ moet worden verstaan:
‘the occupation or physical control of the land either personally or through an agent or servant’. Akpan heeft met de hiervoor geciteerde verklaring d.d. 17 mei 2012 van de zestien
chiefsvan de gemeenschap Ikot Ada Udo voldoende onderbouwing gegeven aan zijn stelling dat hij ter plaatse land en visvijvers exploiteerde, zodat
‘possession’vooralsnog kan worden aangenomen. Het twistpunt of er nu wel of geen vervuiling is opgetreden en of een opgetreden vervuiling wel of niet voldoende is gesaneerd, kan in dit stadium blijven rusten. Grief 3 in het principaal appel kan dan ook niet tot het resultaat leiden dat aan Akpan een rechtmatig belang bij inzage in de door hem bedoelde bescheiden moet worden ontzegd.
atot en met
ken Akpan van de bescheiden onder
atot en met
e.Laatstbedoelde bescheiden zijn dezelfde als die welke Milieudefensie noemt onder
gtot en met
k.Deels gaat het om bescheiden waarmee zij aannemelijk willen maken dat niet, zoals de rechtbank oordeelde, sabotage, maar onvoldoende onderhoud de oorzaak van de lekkage is. Duidelijkheid over die oorzaak acht Milieudefensie c.s. onder meer van belang omdat SPDC op grond van art. 11(5)(c) OPA (risico)aansprakelijk is indien de lekkage gevolg is van onvoldoende onderhoud, terwijl sabotage als oorzaak van de lekkage onder die bepaling een bevrijdend verweer oplevert, waarbij het overigens wel aan SPDC is om de juistheid van dat verweer aan te tonen. Verschil van mening lijkt nog wel te bestaan over de vraag welke bewijsmaatstaf daarbij moet worden aangelegd:
‘preponderance or weight of evidence’of
‘beyond reasonable doubt’(vgl. de hiervoor genoemde uitspraak
Shell Petroleum Development Company Nigeria Limited v Edamkue & Ors.,voor zover inhoudende als oordeel van I.F. Ogbuagu, J.S.C
‘[..] it is now firmly established in a line of decided authorities by this court firstly, that civil cases are proved by preponderance or weight of evidence’en van N. Tobi, J.S.C.:
‘The allegation that the spillage was caused by hostile act of some people is an allegation of a criminal act which needs to be proved beyond reasonable doubt.’). De rechtbank achtte - eerst voorlopig (in het bestreden tussenvonnis) en vervolgens definitief (in het eindvonnis) - voldoende vast staan dat sabotage de oorzaak van de lekkages was. Dat oordeel is mede redengevend geweest voor de afwijzing van de vordering ex art. 843a Rv. Milieudefensie c.s., die het niet eens is met die afwijzing, beklaagt zich daarom over dat oordeel (grief 1).
wellhead(in de vorm van het losdraaien van een of meer afsluiters) te voorkomen, althans de schadelijke gevolgen van die sabotage te beperken. Wat Milieudefensie c.s. daarover stelt is dat Shell de niet gebruikte
wellheadIbibio-1 voorafgaande aan de lekkages had moeten abandonneren. Shell betwist dat een dergelijke vergaande maatregel, enkel en alleen ter voorkoming van sabotage, door de Nigeriaanse rechter zou worden aanvaard. Partijen wordt opgeroepen om in het kader van fase 2 van het hoger beroep hieromtrent nadere informatie in te winnen (bij voorkeur gezamenlijk) over het destijds geldende Nigeriaanse recht, mede in het licht van bijvoorbeeld de eerdere uitspraak
SPDC v Otoko(1990)
6 NWLR (Pt. 159)en de latere uitspraak van de Engelse rechter in de zaak van
The Bodo Community and Others v SPDC[2014] EWHC 1973 (TCC)
,waarin Justice Akenhead ‘
issue 2, whether SPDC can be liable under Section 11(5)(b) of the OPA 1990 to pay just compensation for damage caused by oil from its pipelines that had been released as the result of illegal bunkering and/or illegal refining’als volgt beantwoordt:
The answer to Issue 2 is strictly speaking “No”; there has to be neglect on the part of the licencee. It is conceivable however that neglect by the licencee in the protection of the pipeline (as defined above) which can be proved to be the enabling cause of preventable damage to the pipeline by people illegally engaged in bunkering which causes spillage could give rise to a liability; this may be difficult to prove but there is that theoretical possibility. I can not at the moment see that damage caused from illegal refining by criminal gangs of crude oil criminally taken from pipelines which have been broken into could fall within a duty “to protect…any work structure or thing executed under the licence” because (I assume) that the illegal refinery has not been executed under licence by the licencee.’
naliet om SPDC te bewegen daar iets aan te doen(curs., Hof).
wellheaden dat de opgevraagde bescheiden daar ook geen betrekking op hebben. Bovendien bestaat een aantal van die bescheiden niet, aldus Shell, die in dat verband de bescheiden omschreven onder de letters
a(deels)
, e, i, jen
knoemt. Daarnaast beroept Shell zich onder meer op een gewichtige reden als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, hierin gelegen dat in een aantal gevallen de bescheiden bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten. Openbaarmaking daarvan is volgens Shell te meer ongewenst nu Milieudefensie bezig is met een tegen haar als concern gerichte campagne, waardoor te voorzien valt dat verstrekte informatie gebruikt zal worden voor weer nieuwe procedures en het verdiepen van die campagne, bij welke campagne zonder enige grond ernstige beschuldigingen worden geuit, aldus Shell, die daar ook een voorbeeld bij geeft.
onbekendheidvan de moedervennootschap met de lekkage en de onderhoudstoestand van de
wellhead/chistmas treeter plaatse geldt dat dit niet in alle gevallen een adequaat verweer lijkt, in het bijzonder niet bij het eventueel wegvallen van sabotage als oorzaak van de lekkage. Mede in aanmerking nemende (i) dat Shell zich doelen en ambities stelt, onder andere op het gebied van milieu, en groepsbeleid heeft geformuleerd om die doelen en ambities op een gecoördineerde en uniforme manier te bereiken en (ii) dat RDS (gelijk ook de vorige moedervennootschap) controle uitoefent op de naleving van die groepsstandaarden en dat groepsbeleid, rijzen in dat geval vragen als: (a) welke (onderhouds)normen golden er voor een oude, niet gebruikte exploratieput als de onderhavige; (b) werd aan die (onderhouds)normen voldaan; (c) zo ja, waar blijkt dit uit, en zo nee, had dit dan (niet) moeten worden opgemerkt in het kader van het door de moedervennootschap uitgeoefende toezicht (de audits), (d) ook niet bij een adequaat rapportagesysteem en (e) waarom niet. Een andere vraag is (f) of de moedermaatschappij - rekening houdende met de autonomie en eigen verantwoordelijkheid van (het bestuur van) SPDC - voldoende geëquipeerd was (qua kennis, mogelijkheden en middelen) om adequaat in te grijpen bij gebleken nalatigheden van SPDC.
a Taakstellingen en uitgaven bij de jaarlijkse businessplannen inzake onderhoud, milieu en veiligheid met betrekking tot Ikot Ada Udo en inzake abandonment van wellheads uit de businessplannen, alsmede de maandelijkse businessplannen en –rapportages daarover (2003-2007)(zaak e). Shell heeft aangevoerd dat er geen jaarlijkse businessplannen of maandelijkse business rapportages inzake onderhoud, milieu en veiligheid met betrekking tot de omgeving van Ikot Ada Udo bestaan. Milieudefensie heeft daar niet voldoende concreet op gereageerd. Meer speciaal heeft zij niet vermeld dat en waarom dit verweer van Shell niet klopt. Ten aanzien van de mede gevorderde
abandonment programsheeft Shell aangevoerd dat er geen
abandonment programsbestaan van vóór de olielekkages waar de Ibibio-1 in voorkomt. Daarmee ontkent zij echter niet dat er meer algemene
abandonment programsbestonden die ook op de Ibibio-1-put van toepassing waren. Milieudefensie heeft haar belang bij inzage in die bescheiden voldoende toegelicht. Haar betoog is dat de moedermaatschappij ermee bekend was dat SPDC ontoelaatbare risico’s nam met betrekking tot het milieu en de omwonenden. Dit onderdeel van de inzage-vordering is toewijsbaar.
bHet ten tijde van de lekkage meest recente
Audit reportmet betrekking tot
asset integrity,alsook met betrekking tot milieu- en veiligheidsbeleid, met bijbehorende
findings, recommendationsen
approval and closeout of actions, voor zover betrekking hebbend op de
wellheadbij Ikot Ada Udo (zaak e). Shell heeft aangevoerd dat op zichzelf juist is ‘dat op de naleving van het HSSE-beleid (HSSE staat voor:
Health, Security, Safety and Environment,toev. Hof) binnen de Royal Dutch Shell-groep controle plaatsvindt door middel van audits’, maar dat dit niet wil zeggen ‘dat er een audit report zou bestaan met betrekking tot
“wellsen
well abandonment”of met betrekking tot de
Emergency and Oil Spill response, inclusief
findingsen
recommendations, approval and closeoutvan de litigieuze lekkage bij Ikot Ada Udo.’ Milieudefensie heeft daarop bij memorie van grieven, punt 268, een nadere aanduiding gegeven van de door haar bedoelde bescheiden, te weten (voor zover in zaak e van belang): (i) de ten tijde van de lekkages meest recente interne
Asset Integrity Auditwaarin de
technical integrityen - voor zover van toepassing - de
operational integritywerden beoordeeld van de
well(head)bij Ikot Ada Udo; (ii) de ten tijde van de lekkages meest recente interne
HSE audit(HSE staat voor:
Health, Safety and Environment, toev. Hof) waarin SPDC’s
Emergency and Oil Spill Responseprocedures zijn beoordeeld die van toepassing waren op de
wellheaden omgeving bij Ikot Ada Udo; (iii) de naar aanleiding van deze audits gedocumenteerde
audit results and remedial action plans (‘findings, recommendations and approval and closeout of actions’).Shell is hier niet meer concreet op ingegaan; zij heeft slechts haar eerdere, hiervoor geciteerde reactie herhaald. Daarmee heeft zij het bestaan van bescheiden zoals door Milieudefensie in bedoeld punt 268 nader omschreven onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat die bescheiden niet specifiek op de onderhavige lekkages/locatie betrekking hebben is geen grond voor afwijzing. Daarmee is immers niet gezegd dat zij niet van belang kunnen zijn bij een beoordeling van de wijze waarop het toezicht was vormgegeven en relevante informatie met de moedermaatschappij werd gedeeld. Dit deel de vordering is daarom op na te melden wijze toewijsbaar.
c Assurance letters2003-2007 (zaak e). Milieudefensie vordert inzage in deze
Assurance lettersuit de periode voorafgaande aan de lekkages. Volgens haar moeten werkmaatschappijen in die
Assurance lettersopgeven dat en hoe zij zich aan het veiligheids- en milieu (HSE) beleid en de daaraan gerelateerde standaarden van de
Grouphebben gehouden. De tegenwerping van Shell dat bedoelde bescheiden ‘betrekking hebben op naleving van HSSE-beleid in het algemeen en niet zien op specifieke olielekkages’ is geen grond om inzage te weigeren. Ook daarvoor geldt dat hiermee niet gezegd is dat bedoelde bescheiden niet van belang kunnen zijn bij een beoordeling van de wijze waarop het toezicht was vormgegeven en relevante informatie met de moedermaatschappij werd gedeeld. Dit deel van de vordering is op na te melden wijze toewijsbaar, met daarbij de kanttekening dat het gaat om de door of namens
SPDCopgestelde en ingestuurde
Assurance letters.
d Meldingen van Significant Incidents en High Potential Incidents 2003-2007(zaak e) Gevorderd worden de over een periode van drie jaar voorafgaand aan de lekkages door SPDC gedane meldingen van lekkages met betrekking tot de olieput bij Ikot Ada Udo, alsmede met betrekking tot sabotagepogingen aan putten in een straal van 100 km rond Ikot Ada Udo. Ook met betrekking tot deze meldingen voert Shell het verweer dat zij geen betrekking hebben op de onderhavige lekkages, omdat die niet vallen binnen de categorie ‘incidenten met ernstige gevolgen’ en daarom zijn opgenomen in een geaggregeerde kwartaalrapportage. Dat laat echter onverlet dat inzage in bedoelde meldingen van belang kan zijn in het kader van de verweten zorgplichtschending. Dit deel van de vordering is eveneens op na te melden wijze toewijsbaar.
e Incident report, investigation report and review(zaak e)
.Milieudefensie vordert deze stukken omdat die volgens haar met betrekking tot de lekkages moesten worden opgemaakt. Shell heeft een en andermaal het bestaan van deze bescheiden ontkend. Zijdens Milieudefensie zijn geen concrete aanwijzingen genoemd die wijzen op het tegendeel. Dit deel van de vorderingen is daarom niet toewijsbaar.
fNotulen van de (bestuursvergaderingen van de) moedermaatschappij met betrekking tot de onder
b, den
egenoemde bescheiden (zaak e). Voor toewijzing van dit deel van de vordering bestaat onvoldoende aanleiding. Tegen de achtergrond van de hiervoor onder 5.5 bedoelde omstandigheden (i) en (ii) wordt met het verlenen van inzage in de onder
a, b, cen
dbedoelde bescheiden voldoende tegemoetgekomen aan de belangen van Milieudefensie. Anders gezegd is tegen deze achtergrond en gelet op die toewijzing het belang bij inzage van de notulen onvoldoende toegelicht, immers alleen door een verwijzing naar weer andere documenten, waarvan Milieudefensie de inhoud niet kent.
gen
h(in zaak e; ad
aen
bin zaak f). Het op de
wellheadbij Ikot Ada Udo ten tijde van de lekkages van toepassing zijnde
HSE-plan,alsmede het
Hazardsen
Effects Registeren de
HSE-casevan toepassing op de
wellheadbij Ikot Ada Udo in 2006 en 2007.
HSE-planten tijde van de lekkages relevante passages met betrekking tot de olieput bij Ikot Ada Udo, alsook het op die olieput van toepassing zijnde (deel uit het)
Hazardsen
Effects Registeren de
HSE-case. Shell voert onder meer het verweer dat er geen specifiek
HSE-planmet betrekking tot deze
wellheadbestond. Daarmee weerspreekt zij echter niet dat er (delen van) meer algemene documenten als bedoeld bestaan die (mede) op deze
wellheadvan toepassing waren. Voor zover bedoelde documenten bestaan, dient Shell deze ter inzage te verstrekken op de wijze als hierna vermeld.
i Accident Report(in zaak e; ad
cin zaak f)
.Volgens de toelichting wensen Milieudefensie c.s. aan de hand van deze bescheiden aan te tonen dat SPDC de op haar rustende zorgplicht met betrekking tot bescherming, onderhoud en reparatie van de installatie heeft geschonden. SPDC stelt deze
Accident Reportsniet (meer) te hebben en dat daarom toewijzing niet mogelijk is. Milieudefensie c.s. heeft hier niet meer op gereageerd, terwijl niet blijkt dat deze stukken er nog wel zijn. De vordering zal worden afgewezen.
j EER (post impact assessment)(in zaak e; ad
din zaak f)
.Het gaat hier om rapporten die SPDC volgens Milieudefensie c.s. heeft moeten opstellen. SPDC ontkent het bestaan van deze rapporten en tekent daarbij aan dat de rapporten waarover zij wel beschikt reeds in het geding zijn gebracht, meer speciaal het
Post Impact Assessment Report of Ikot Ada Udo Oil Spillvan december 2012 en het
Final Report for Detailed Assessment of IBIBIO Well-1 Ikot Ada Udovan april 2014. Milieudefensie c.s. heeft hier niet gemotiveerd op gereageerd. Aanwijzingen waaruit blijkt dat de door haar bedoelde stukken er, anders dan SPDC stelt, wél zijn, ontbreken. De vordering wordt daarom afgewezen.
k(in zaak e, e in zaak f).
De binnen 24 uur, 2 weken en 4 weken aan de Director van het Department of Petroleum Resources verzonden Oil Spillage Reports, deel A, B en C.
gtot en met
kgeldt ook in zaak f ten aanzien Akpan. Aangenomen wordt dat die door Akpan ter inzage gevorderde bescheiden betrekking hebben op het al dan niet voldaan zijn aan de zorgplicht door SPDC; Akpans afgewezen vordering jegens de moedervennootschap is in hoger beroep immers niet meer aan de orde.
a(deels)
, b, c, d, gen
hdienen, op kosten van Milieudefensie c.s., ter inzage te worden gelegd bij een door partijen in onderling overleg (en bij gebreke van overeenstemming door het Hof) aan te wijzen notaris(kantoor), met bepaling dat alleen de advocaten (inclusief de advocaten die op hun kantoor werkzaam zijn) van partijen en de leden van de kamer van dit Hof die deze zaken behandelen er kennis van mogen nemen. Uit de bescheiden blijkende informatie die van belang wordt geacht in het kader van de vorderingen in de hoofdzaken mag uitsluitend in deze procedure (zaken e en f) worden gebruikt. Er mogen geen fotokopieën of foto’s van de bescheiden worden gemaakt. Indien zich problemen (van welke aard dan ook) voordoen bij de aldus toegestane wijze van inzien kunnen deze door de advocaten van partijen schriftelijk voor nadere beslissing aan het Hof worden voorgelegd.
a, b, c, d, gen
hvoldaan. Toegevoegd wordt nog dat wordt aangenomen dat Shell bij machte is om, tegen vergoeding door Milieudefensie c.s. van in redelijkheid te maken kosten, uitvoering te geven aan de hier bedoelde toewijzing.
De beslissing
acht wekenna heden aan Milieudefensie inzage te verschaffen in de hiervoor in rechtsoverweging 5.6 ad
a (deels), b, c, d, gen
hnader omschreven bescheiden;
in zaak f (200.127.813):
acht wekenna heden aan Akpan inzage te verschaffen in de hiervoor in rechtsoverweging 5.6 ad
gen
hnader omschreven bescheiden;
in zaak e en f voorts: