BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verlenen van toestemming om ten laste van het vermogen van de rechthebbende schenkingen te doen aan haar drie kinderen.
2. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting begrijpt het hof het verzoek van de bewindvoerder aldus dat hij het hof thans verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, machtiging (ex art. 1:441 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW)) te verlenen voor de (reeds gedane) schenkingen van € 70.000,- aan respectievelijk de bewindvoerder, mevrouw [informant 2] en mevrouw [informant 1] .
3. De bewindvoerder is, samen met de zusters van de bewindvoerder, van mening dat een schenkingstraditie bestaat. Vanaf het jaar 2006 heeft hun moeder, de rechthebbende, consequent jaarlijks schenkingen aan hen gedaan. De bedragen van deze schenkingen lopen van jaar tot jaar uiteen, maar het betreft bedragen - met uitzondering van het jaar 2007 waarin een kleiner bedrag werd geschonken - van jaarlijks in totaal tussen de € 1.000,-- en € 5.500,-- per kind. Door de jaren heen werden de bedragen steeds groter. Illustrerend is dat een erfenis die de rechthebbende na het overlijden van haar zuster in 2010 kreeg, direct en (nagenoeg) volledig door haar aan hen werd geschonken. De hoogte van de schenking waarvoor machtiging wordt verzocht, is hoger dan de schenkingen gedaan in voorafgaande jaren (waarin telkens het jaarlijks toegestane bedrag aan vrijstelling voor de schenkbelasting werd geschonken), maar dit volgt mede uit de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling, alsook uit het vrijkomen van middelen door de verkoop van de eigen woning van de rechthebbende. De rechthebbende heeft telkens gebruik gemaakt van de toepasselijke vrijstellingen en daarom past dit verzoek daarbij. De rechthebbende heeft haar kinderen altijd laten weten dat zij de verkoopopbrengst van haar woning onderling mochten verdelen en de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling bood hiervoor de ideale gelegenheid. Verder is het van belang dat de bewindvoerder en zijn twee zusters - naar verwachting - de enige erfgenamen van de rechthebbende zullen zijn, mede gelet op het laatst bekende testament van de rechthebbende. Het liquide vermogen van de rechthebbende bedraagt op dit moment € 43.071,77, ver boven de in de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton opgenomen ondergrens van € 30.000,--. De schenking heeft geen ander doel gehad dan gebruik te maken van de schenkingsvrijstelling in lijn met de wens van de rechthebbende de verkoopopbrengst van haar woning over haar kinderen te verdelen. Nu deze vrijstelling slechts gold tot 31 december 2014, is vooruitlopend op de gevraagde machtiging, reeds uitvoering gegeven aan de aanwending van de gelden in de verwachting dat de gevraagde machtiging zou worden verleend. De bewindvoerder moest hierin een keuze maken, mede gelet op de datum van levering van de woning van de rechthebbende, zijnde 1 september 2014, en de einddatum van de schenkingsvrijstelling, nadat hij telefonisch van een griffiemedewerker had vernomen dat (wegens drukte) de uitspraaktermijn van zes weken niet gehaald zou worden en dat hij pas begin 2015 een uitspraak van de kantonrechter kon verwachten. Nu al uitvoering is gegeven aan een en ander en de kinderen de schenking reeds hebben aangewend ter aflossing van hun eigen woningschuld, zou het problematisch worden om de schenking weer terug te storten op de rekening van de rechthebbende. Ter terechtzitting wordt namens de bewindvoerder nog bewijs aangeboden van zijn stelling dat de kinderen inmiddels daadwerkelijk de schenking reeds hebben aangewend ter aflossing van hun eigen woningschuld.
Tot slot biedt de bewindvoerder uitdrukkelijk - slechts voor zover op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast op hem zal rusten - bewijs aan van al zijn stellingen, door middel van alle middelen rechtens. Daarnaast biedt de bewindvoerder uitdrukkelijk aan zijn stellingen nader toe te lichten, onder andere door het horen van de kinderen van de rechthebbende als getuigen.
4. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:441 lid 2 onder a van het BW de bewindvoerder voor een aantal beschikkingshandelingen over het onder bewind gestelde vermogen van de rechthebbende, zoals de onderhavige schenkingen, toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat is, machtiging van de kantonrechter behoeft. Op grond van de “Aanbevelingen Meerderjarigenbewind” van het LOVCK geldt dat een door de bewindvoerder ingediend verzoek om te worden gemachtigd tot het doen van een schenking namens een rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen, waarvan in de onderhavige zaak sprake is, wordt afgewezen indien geen schenkingstraditie wordt aangetoond. In bijzondere, door de bewindvoerder aan te voeren, omstandigheden kan daarvan worden afgeweken indien het belang van de rechthebbende dat vereist, dan wel indien de schenking de leefomgeving van de rechthebbende verbetert. Voorts wordt een schenking in beginsel niet toegestaan als het liquide vermogen van de rechthebbende als gevolg van die schenking minder dan € 30.000,- komt te bedragen.
5. Vaststaat dat de (dementerende) rechthebbende wilsonbekwaam is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de rechthebbende inkomsten heeft uit een pensioen en een AOW-uitkering. De uitgaven van de rechthebbende zijn stabiel en kunnen uit deze inkomsten worden gedekt.
6. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof genoegzaam gebleken dat de rechthebbende vanaf het jaar 2006 aan haar kinderen - de bewindvoerder en de zusters van de bewindvoerder - jaarlijks schenkingen heeft gedaan ter hoogte van de fiscaal vrijgestelde bedragen. Aldus is sprake van een schenkingstraditie. Daarnaast heeft de rechthebbende in 2010 een erfenis die zij na het overlijden van haar zuster ontving, direct en (nagenoeg) volledig aan haar kinderen geschonken.
Daar komt bij dat de rechthebbende ook andere (fiscale) mogelijkheden heeft benut om vermogen door te geven aan de volgende generatie, onder meer door haar dochter [informant 1] een geldlening voor de aankoop van een huis te verstrekken tegen gunstige voorwaarden en lage rente. Naar het oordeel van het hof heeft de bewindvoerder daarmee aangetoond dat de rechthebbende gebruik zou hebben willen maken van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling van schenkbelasting voor een eigen woning, ex artikel 33a Successiewet 1956. Gelet op het resterende vermogen van de rechthebbende na de schenkingen van circa € 43.071, is het niet te verwachten dat door deze schenkingen de toekomstige verzorging van de rechthebbende, die thans 84 jaar oud is en sinds enkele jaren in een verzorgingstehuis verblijft, in gevaar zal worden gebracht.
7. Gelet op het voorgaande en nu naar het oordeel van het hof de door de bewindvoerder te beschermen vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende niet worden geschaad wanneer de verzochte schenking in het kader van artikel 33a Successiewet 1956 eenmalig wordt toegestaan, zal het hof, mede gelet op de omvang van het na de schenking resterende vermogen van de rechthebbende, de bewindvoerder alsnog machtigen om namens de rechthebbende de verzochte schenkingen te doen. Ten aanzien van mevrouw [informant 1] geldt dat deze schenking wordt geacht te zijn aangewend om de lening te voldoen die bestond op basis van een op 18 mei 2005 tussen haar en de rechthebbende getekende notariële schuldbekentenis ad € 65.000,--.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.