ECLI:NL:GHDHA:2015:350

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
200.132.322-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoersovereenkomst of expeditie-overeenkomst tussen Trucking KS en Dalessi c.s. met betrekking tot verloren zendingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een geschil tussen Trucking KS en Dalessi c.s. over de vraag of er sprake was van een expeditie-overeenkomst of een vervoerovereenkomst. De zaak is ontstaan naar aanleiding van verloren zendingen koper die door Trucking KS waren uitbesteed aan de Slowaakse vennootschap Mija Trans s.r.o. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Fenex-expeditievoorwaarden niet van toepassing waren en dat er sprake was van een vervoerovereenkomst. Trucking KS voerde in hoger beroep aan dat de Fenex-voorwaarden wel van toepassing waren en dat zij als expediteur moest worden aangemerkt. Het hof oordeelde echter dat Trucking KS niet voldoende duidelijk had gemaakt dat zij als expediteur optrad, en dat de omstandigheden van de overeenkomst wezenlijk op een vervoerovereenkomst wezen. Het hof bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat Trucking KS aansprakelijk was voor de daden van Mija Trans, die als spookbedrijf was aangemerkt. De grieven van Trucking KS werden verworpen, en het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank, waarbij Trucking KS werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.132.322/01
Zaaknummer rechtbank : 417406 / HA ZA 12-497

arrest d.d. 10 februari 2015

inzake

[naam] h.o.d.n. Trucking KS,

wonende te [woonplaats] (gemeente […]),
appellant,
hierna te noemen: Trucking KS,
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
1.
Dalessi Internationaal Transport B.V.,
gevestigd te IJhorst (gemeente Staphorst),
2.
TVM Zakelijk N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: Dalessi c.s. en ieder afzonderlijk: Dalessi en TVM,
advocaat: mr. J. Mulder te Hoogeveen.

Het verdere verloop van het geding

1.1
Op 1 oktober 2013 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest is een comparitie bevolen die op 29 november 2013 heeft plaats gevonden. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Bij memorie van grieven heeft Trucking KS vijf grieven aangevoerd tegen de vonnissen waarvan beroep die door Dalessi c.s. bij memorie van antwoord zijn bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 16 december 2014 de zaak doen bepleiten, Trucking KS door mr. A.D. Huisman, advocaat te Rotterdam en Dalessi c.s. door haar procesadvocaat, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Trucking KS heeft nog een aantal stukken in het geding gebracht.
1.4
Ten slotte is arrest gevraagd op de voor het pleidooi ingediende kopiedossiers.

De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 maart 2013 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht of bezwaren geuit, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om tussen Dalessi als opdrachtgever en Trucking KS gesloten overeenkomsten met betrekking tot het vervoer van twee zendingen koper van Triëst in Italië naar Hettstedt en Bramsche in Duitsland. Dalessi was op haar beurt ingeschakeld door De Vries Road & Rail Logistics B.V. (hierna: De Vries), die de opdracht had ontvangen van Pen Poland SP (hierna: Pen Poland), te Warschau, Polen.
Trucking KS heeft de transporten uitbesteed aan de Slowaakse vennootschap Mija Trans s.r.o. (hierna: Mija Trans) via het vrachtuitwisselingssysteem Timocom. Mija Trans heeft de ladingen op 14 december 2011 in Triëst opgehaald, maar zij zijn niet in Duitsland aangekomen. Uit een onderzoeksrapportage van Claims and Recovery Services CZ blijkt dat Mija Trans een spookbedrijf is.
TVM heeft als verzekeraar van Dalessi de schade vergoed aan De Vries die door Pen Poland was aangesproken tot betaling wegens voornoemde kwijtgeraakte zendingen. Dalessi zelf heeft aan De Vries het eigen risico onder de verzekering met TVM betaald en de door De Vries geleden gevolgschade. Dalessi c.s. vordert deze bedragen van Trucking KS op grond van art. 17 en art. 27 jo art. 3 CMR. De rechtbank heeft de vordering van TVM en Dalessi toegewezen op de gevolgschade na, nadat zij zich bij vonnis van 29 augustus 2012 bevoegd had verklaard van de vordering kennis te nemen.
3. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Fenex-expeditievoorwaarden niet van toepassing zijn op de contractuele relatie tussen Trucking KS en Dalessi, zodat ook het daarin vervatte arbitrale beding toepassing mist en de rechtbank bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
4. Blijkens de toelichting op grief I stelt Trucking KS zich op het standpunt dat de Fenex-expeditievoorwaarden van toepassing zijn, omdat Trucking KS in diens rechtsverhouding met Dalessi als expediteur moet worden aangemerkt. Het hof leidt hieruit af dat Trucking KS van mening is dat van toepasselijkheid van de Fenex-expeditievoorwaarden alleen sprake kan zijn als Trucking KS met Dalessi een expeditie-overeenkomst heeft gesloten.
5. Met de rechtbank stelt het hof voorop dat het antwoord op de vraag of sprake is van een expeditie-overeenkomst of van een vervoerovereenkomst moet worden gevonden in de uitleg van de overeenkomst, waarbij het aankomt op de zin die de partijen bij de overeenkomst onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Verder volgt het hof de rechtbank in haar oordeel dat de opdrachtnemer die in het kader van een transportopdracht als expediteur wil optreden zich bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk als zodanig moet presenteren, bij gebreke waarvan in beginsel moet worden aangenomen dat een vervoerovereenkomst is tot stand gekomen.
Gezien de omstandigheden van het geval komt ook het hof tot het oordeel dat Trucking KS de vereiste duidelijkheid met het oog op de door haar thans gestelde expediteurshoedanigheid niet heeft verschaft. In de korte mailberichten waarmee de overeenkomst tot stand is gebracht wordt geen enkele keer door Trucking KS melding gemaakt van het feit dat zij als expediteur zal handelen. Beide partijen maken daarentegen gebruik van termen die in vervoerskringen duiden op vervoer. Op 8 december 2011 om 9:01 mailt [Z] van Trucking KS ‘Iedere dag 1 lading, de rest ben ik nog naar op zoek.’ Op diezelfde dag om 15:19 antwoordt [K] per mail: ‘Nog over te laden in Italie’ en ‘3x lossen Hettstedt’. Uit de omstandigheid dat Trucking KS in de mail van 9:01 vermeldt nog op zoek te zijn en in antwoord op de mail van [K] van 8 december 15:19 schrijft ‘Kom ik morgen nog ff op terug zijn een hoop bedrijven gesloten in Oostenrijk’ behoefde Dalessi niet af te leiden dat Trucking KS als expediteur optrad. Zij voert daartegen immers terecht aan dat het in de transportbranche gebruikelijk is dat vervoerders vrachten verder uitbesteden en dat het logisch was dat Trucking KS zou proberen een Oostenrijkse vervoerder in te schakelen omdat deze dichter bij het adres van inontvangstneming (Triëst, Italië) was gevestigd, zodat er meer winst kan worden behaald. De in de e-mails gemaakte afspraken zijn van de zijde van Dalessi bevestigd met een brief die als aanduiding heeft ‘transportopdracht’ en vermeldt: ‘u bent onze contractant. Vervoer dient te geschieden onder CMR condities, AVC condities. U dient met een leeg voertuig op de laadplaats te arriveren.(…)’. Daaruit blijkt dat Dalessi ervan uitgaat dat zij met Trucking K.S. een vervoerovereenkomst heeft gesloten. Trucking K.S. heeft niet aan Dalessi meegedeeld dat die veronderstelling onjuist was. Daarbij komt dat Trucking K.S. geen expeditieloon, maar vracht bij Dalessi in rekening brengt en foutvrachten factureert. Bij dit alles kan nog het feit worden gevoegd dat Trucking K.S. zich van de naam ‘Trucking’ bedient en dat zij een afbeelding van een vrachtauto met haar naam daarop op haar internetpagina heeft staan. Ook dat roept niet meteen het beeld op van een expediteur. Gezien al deze omstandigheden heeft Dalessi gerechtvaardigd mogen vertrouwen dat Trucking K.S. met haar een vervoerovereenkomst sloot, waarop – ook volgens de eigen toelichting van Trucking K.S. – de Fenex-expeditievoorwaarden niet van toepassing zijn.
6. De stelling van Trucking K.S. dat Dalessi, althans haar directeur, ermee bekend was dat [Z] in het verleden als expediteur optrad, maakt het voorgaande niet anders. In de eerste plaats is het in de vervoerswereld niet ongebruikelijk dat een partij die de ene keer als expediteur optreedt een andere keer als vervoerder heeft te gelden (vgl. in dit verband art. 8:61 BW, alsook het - zich ook hier voordoende - gebruik om zowel het expediteurs- als het vervoerders aansprakelijkheidsrisico te verzekeren). Juist daarom is van belang dat degene die een expeditie-overeenkomst wil sluiten dat duidelijk kenbaar maakt. Verder staat vast dat niet de directeur van Dalessi, maar [K], de schrijver van de hiervoor weergegeven mailberichten, namens Dalessi de overeenkomst heeft gesloten, zodat bij het antwoord op de vraag wat Dalessi mocht aannemen, diens kennis en niet die van de directeur van belang is. Dat de directeur op enigerlei wijze binnen Dalessi had medegedeeld dat Trucking K.S. alleen als expediteur optrad, is niet gesteld noch gebleken.
7. Trucking K.S. wijst ter ondersteuning van haar andersluidend standpunt verder op het feit dat onderaan haar e-mailberichten een standaard toepasselijkverklaring van onder andere de Fenex-expeditievoorwaarden is opgenomen. Die toepasselijkverklaring (die overigens niet voorkomt op de door Trucking K.S. verstuurde facturen) is, nu de meeste andere omstandigheden (niet in de laatste plaats de opdrachtbevestigingen) op een vervoerovereenkomst wijzen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een expeditie-overeenkomst. Mocht Trucking K.S. (tevens) willen betogen dat, nu zij als eerste naar de Fenex-expeditievoorwaarden heeft verwezen (middels de standaardvermelding onderaan de e-mailberichten), deze voorwaarden om die reden van toepassing zijn (ongeacht de kwalificatie van de overeenkomst), dan geldt dat Dalessi niet behoefde te verwachten dat zij ook aan deze voorwaarden zou worden gebonden indien het om internationaal wegvervoer ging, aangezien dan in elk geval de CMR van toepassing is en toepasselijkheid van de Fenex-expeditievoorwaarden op een vervoerovereenkomst minder voor de hand ligt . Bovendien heeft Dalessi met de schriftelijke opdrachtbevestigingen vastgelegd welke condities op het vervoer van toepassing waren; daartoe behoorden niet de Fenex-expeditievoorwaarden. Trucking K.S. heeft daartegen niet geprotesteerd en heeft ook niet anderszins kenbaar gemaakt dat zij vasthield aan toepasselijkheid van de Fenex-expeditievoorwaarden. De slotsom is dan ook dat tussen partijen een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen, waarop de Fenex-expeditievoorwaarden niet van toepassing zijn. Grief I faalt derhalve.
8. Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Trucking KS niet als opvolgend vervoerder in de zin van artikel 34 CMR maar als ondervervoerder heeft te gelden.
9. Bij memorie van grieven heeft Trucking KS haar grief slechts toegelicht met het argument dat zij als expediteur heeft te gelden. Dat standpunt is hiervoor reeds verworpen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Trucking KS haar grief alsnog nader gemotiveerd. Dalessi c.s. heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof is echter van oordeel dat het Trucking KS vrijstaat haar grief bij pleidooi van een steviger juridisch kader te voorzien. Ook dit bij pleidooi ontvouwde betoog brengt het hof evenwel niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Van opvolgend vervoer is sprake indien het gaat om een door elkaar opvolgende wegvervoerders bewerkstelligd vervoer dat is onderworpen aan één overeenkomst, aangegaan door de hoofdvervoerder, waarbij de opvolgend vervoerder de goederen en de vrachtbrief in ontvangst neemt. Dat dit geval zich voordoet ten aanzien van Trucking KS volgt onvoldoende uit hetgeen door haar is gesteld. Daargelaten of (de spookpartij) Mija Trans als opvolgend vervoerder kan worden aangemerkt, is gesteld noch gebleken dat Trucking KS de goederen en/of de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen. Zij is met andere woorden een papieren vervoerder. Die status wijzigt niet in die van een opvolgend vervoerder doordat degene die na haar komt wel de goederen aanneemt en de vrachtbrief in ontvangst neemt / als vervoerder aftekent. De vrachtbrief vermeldt in dit geval alleen Mija Trans als vervoerder.
10. Met grief III bestrijdt Trucking KS het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van overmacht. Zij voert aan dat zij erop mocht vertrouwen met een bona fide transportbedrijf te hebben gecontracteerd, omdat het vrachtuitwisselingssysteem Timocom strikte veiligheidscontroles uitvoert voordat bedrijven tot de beurs worden toegelaten.
11. De grief faalt. Krachtens artikel 3 CMR is Trucking KS voor de daden van Mija Trans, die zij heeft ingeschakeld voor het vervoer, aansprakelijk als voor eigen daden. Zij kan zich niet aan deze aansprakelijkheid onttrekken met het argument dat zij dan wel het vrachtuitwisselingssysteem de hulppersoon zorgvuldig heeft uitgekozen, nog daargelaten dat Dalessi c.s. dat gemotiveerd betwist. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat Mija Trans (mede) de hand heeft gehad in de verdwijning van de lading. Tegen dat oordeel is Trucking KS in hoger beroep niet opgekomen. Op grond hiervan faalt het beroep op overmacht.
12. Grief IV is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de schade, de CMR-rente en de proceskosten. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Trucking KS ‘de betwisting van de omvang van de schade gehandhaafd’. Zij heeft in eerste aanleg slechts klachten geuit over de gevorderde gevolgschade en de ingangsdatum van de CMR-rente. Daarop heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van de gevolgschade afgewezen. De gevorderde ingangsdatum van de rente is op grond van artikel 27 lid 1 CMR toegewezen vanaf het moment dat Trucking KS door Dalessi aansprakelijk is gesteld, te weten bij e-mail van 16 december 2011. Trucking KS heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep weersproken dat dit moment van indiening van de vordering is, zoals bedoeld in artikel 27 CMR. De grief faalt daarom.
13. Grief V richt zich tegen de afwijzing van de vordering in het bevoegdheidsincident. Deze grief is louter toegelicht met een verwijzing naar het gestelde in de voorgaande grieven. Nu deze grieven falen, moet grief V het lot daarvan delen.
14. Aan het bij pleidooi gehandhaafde bewijsaanbod wordt voorbijgegaan, omdat Trucking KS niet heeft gespecificeerd wat zij te bewijzen aanbiedt.
15. De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. Trucking KS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2012 en 27 maart 2013;
- veroordeelt Trucking KS in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dalessi c.s. begroot op € 4.961,00 aan griffierecht en € 9.789,00 voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, J.M. van der Klooster en prof. mr. K.F. Haak en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.