In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2012. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade doden van een persoon genaamd [slachtoffer] op 2 augustus 2008 te Rotterdam. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de wettige bewijsmiddelen en de argumenten van de advocaten-generaal, die een gevangenisstraf van zes jaar eisten. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de gedragingen van de verdachte niet voldoende gericht waren op het levensdelict, waardoor het opzet niet kon worden vastgesteld. De verdachte werd vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, en de vordering tot gevangenneming werd afgewezen. Tevens werd de benadeelde partij, [slachtoffer], niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen, en de kostenveroordeling werd achterwege gelaten omdat er geen kosten waren gemaakt ter verdediging tegen de vordering.