In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2012. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade beroven van het leven van een persoon genaamd [slachtoffer] op 2 augustus 2008 te Rotterdam. Het hof heeft vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte, zoals die op basis van wettige bewijsmiddelen konden worden vastgesteld, niet konden worden aangemerkt als gericht op het levensdelict. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte opzet had op het levensdelict, ondanks de vorderingen van de advocaten-generaal die een gevangenisstraf van zes jaren hadden geëist. Het hof heeft de vordering tot gevangenneming van de verdachte afgewezen en de benadeelde partij, [slachtoffer], niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof de argumenten van de verdediging en de vordering van het Openbaar Ministerie heeft overwogen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat de bewijsvoering niet voldoende was om tot een veroordeling te komen.