In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1941, werd beschuldigd van het medeplegen van belaging van haar dochter, haar schoonzoon en haar twee kleinkinderen. Het hof achtte bewezen dat de verdachte samen met haar mededader gedurende een periode van vier jaar stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van haar dochter en kleinkinderen. Dit gebeurde door onder andere het maken van foto's en het versturen van brieven en kaarten naar hen, alsook door zich op te houden in de nabijheid van hun woning en school.
De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege het lange tijdsverloop tussen het verhoor van de verdachte en de dagvaarding. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een schending van de beginselen van een goede procesorde en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde de verdachte strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder de verstoorde familierelatie en het blanco strafblad van de verdachte.
Het hof benadrukte dat, hoewel de verdachte en haar mededader contact met hun kleinkinderen willen onderhouden, zij de wensen van hun dochter en haar gezin moeten respecteren. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is vastgelegd in het arrest.