Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
BK-14-01581; Rechtbank: SGR 14/4377:
“
Ontvankelijkheid
11. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres niet langer een procesbelang heeft nu een VAR is gericht op het geven van zekerheid vooraf en het jaar waarop de VAR betrekking heeft inmiddels is verstreken. De rechtbank acht het beroep van eiseres echter ontvankelijk gelet op het belang dat de kwalificatie van haar werkzaamheden kan hebben voor de regeling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2013.
Kwalificatie werkzaamheden
12. Op grond van artikel 3.156, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan, voor zover hier van belang, een belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit onderneming, als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden, een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het vierde lid bepaalt dat de beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één jaar. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de inspecteur een afgegeven beschikking herzien indien blijkt dat de feitelijke omstandigheden afwijken van de gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend.
13. De rechtbank onderkent dat eiseres in het onderhavige jaar zowel AWBZ-zorg in natura als zorg op basis van een PGB heeft verleend en dat zij haar werkzaamheden zowel via AWBZ-erkende instellingen als door tussenkomst van bemiddelingsbureaus heeft verricht. Verweerder heeft bij de beoordeling van het ondernemerschap van eiseres geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden die eiseres via de AWBZ-erkende instellingen en via de bemiddelingsbureaus heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding thans een dergelijk onderscheid wel te maken.
14. De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van de vraag of verweerder de VAR-WUO terecht heeft herzien allereerst gesteld voor de vraag of eiseres als zorgverlener over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikte. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de door eiseres met de verschillende instellingen en bemiddelingsbureaus gesloten overeenkomsten naar voren komt dat eiseres haar werkzaamheden naar eigen inzicht mag uitvoeren en voorts dat zij niet verplicht is opdrachten van de instellingen te aanvaarden. Ter zitting heeft zij verklaard dat het ook is voorgekomen dat zij opdrachten heeft geweigerd, bijvoorbeeld als het niet klikte tussen haar en de zorgvrager. Voorts blijkt uit de overeenkomsten dat eiseres zich in het merendeel van de gevallen kan laten vervangen door een andere verpleegkundige die zij zelf moet zoeken.
De omstandigheid dat het eiseres in het kader van de AWBZ niet zou zijn toegestaan rechtstreeks aan de zorgvragers (thuis)zorg in natura te verlenen, omdat dit slechts via toegelaten zorgaanbieders - de AWBZ-erkende instellingen - dient te geschieden die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de verleende zorg, hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan het fiscale ondernemerschap van eiseres in de weg te staan. Het gaat er in dit verband om of eiseres, als (thuis)zorg verlenende verpleegkundige, voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgevers, zijnde de instellingen (vgl. onder meer HR 21 april 1993, nr. 28 257, BNB 1993/187). De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, de instellingen als toegelaten zorgaanbieders verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de te verlenen zorg, maakt op zichzelf niet dat eiseres ten opzichte van de instellingen onvoldoende zelfstandig is. Ook de omstandigheid dat eiseres is gehouden binnen door de instellingen bepaalde kaders haar werkzaamheden te verrichten, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat eiseres niet de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid bezit (vgl. Hof Arnhem 23 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7283). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres onweersproken heeft verklaard dat zij samen met artsen, familie en andere hulpverleners verantwoordelijk is voor het opstellen en uitvoeren van het zorgplan en dat zij de werkzaamheden bij de zorgvrager naar eigen inzicht en zonder toezicht uitvoert. Specifiek met betrekking tot de bemiddelingsbureaus heeft eiseres nog verklaard dat deze geen rol spelen bij zaken die de concrete uitvoering en organisatie van de zorgverlening betreffen nu deze zelf niet over vakinhoudelijke expertise beschikken.
15. Ten aanzien van de vraag of eiseres met haar werkzaamheden ondernemersrisico, waaronder ook begrepen debiteurenrisico, heeft gelopen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat zij risico’s loopt met betrekking tot het verkrijgen van opdrachten. Meer specifiek heeft eiseres daaromtrent verklaard dat zij voortdurend het risico loopt dat de instellingen en/of de bemiddelingsbureaus geen (geschikte) opdrachten voor haar hebben en voorts dat zij het risico loopt dat opdrachten ‘wegvallen’ door het overlijden van de zorgvrager, opname van de zorgvrager in een ziekenhuis/verpleeghuis of vanwege het feit dat het niet klikt tussen eiseres en de zorgvrager. Ten slotte heeft eiseres onweersproken verklaard dat zij bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en/of vakantie geen inkomsten geniet. De rechtbank acht de verklaring van eiseres op dit punt aannemelijk en concludeert daaruit dat eiseres als gevolg van deze omstandigheden een voortdurend risico loopt een lagere of zelfs geen omzet te realiseren. De omstandigheid dat belanghebbende een beperkt debiteurenrisico loopt nu zij gedeeltelijk (namelijk waar het de zorg in natura betreft) door de instellingen wordt betaald, doet niet af aan de conclusie dat zij ondernemersrisico loopt (vgl. HR 11 januari 1989, nr. 25 392, BNB 1989/63). Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres niet uitsluitend zorg in natura verleent.
De rechtbank acht ten slotte aannemelijk dat eiseres, zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, het risico loopt dat zij door een zorgvrager dan wel door een instelling of bemiddelingsbureau aansprakelijk wordt gesteld ingeval zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden (medische) fouten maakt. Eiseres heeft daaromtrent ter zitting verklaard dat zij in verband daarmee een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten en dat zij is aangesloten bij diverse instanties voor de behandeling van klachten over de zorg.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leiden de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met haar werkzaamheden wezenlijke ondernemersrisico’s loopt.
16. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen dat belanghebbende voor tien verschillende instellingen werkzaamheden heeft verricht, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat eiseres als ondernemer als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt zodat de aan haar afgegeven VAR-WUO ten onrechte is herzien.
17. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
18. De rechtbank stelt vast dat eiseres in bezwaar weliswaar heeft gesteld aanspraak te maken op schadevergoeding, maar dit standpunt in beroep niet heeft herhaald. Voor zover eiseres met haar stelling dat zij als gevolg van de herziening van de VAR in haar werkzaamheden is gehinderd thans om een schadevergoeding verzoekt overweegt de rechtbank dat dit verzoek niet is onderbouwd.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).”
BK-14/01581; Rechtbank SGR 14/04378:
“
Kwalificatie werkzaamheden
9. Op grond van artikel 3.156, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan, voor zover hier van belang, een belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit onderneming, als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden, een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het vierde lid bepaalt dat de beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één jaar. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de inspecteur een afgegeven beschikking herzien indien blijkt dat de feitelijke omstandigheden afwijken van de gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend.
10. De rechtbank onderkent dat eiseres in het onderhavige jaar zowel AWBZ-zorg in natura als zorg op basis van een PGB heeft verleend en dat zij haar werkzaamheden zowel via AWBZ-erkende instellingen als door tussenkomst van bemiddelingsbureaus heeft verricht. Verweerder heeft bij de beoordeling van het ondernemerschap van eiseres geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden die eiseres via de AWBZ-erkende instellingen en via de bemiddelingsbureaus heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding thans een dergelijk onderscheid wel te maken.
11. De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd een VAR-WUO af te geven allereerst gesteld voor de vraag of eiseres als zorgverlener over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikte. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de door eiseres met de verschillende instellingen en bemiddelingsbureaus gesloten overeenkomsten naar voren komt dat eiseres haar werkzaamheden naar eigen inzicht mag uitvoeren en voorts dat zij niet verplicht is opdrachten van de instellingen te aanvaarden. Ter zitting heeft zij verklaard dat het ook is voorgekomen dat zij opdrachten heeft geweigerd, bijvoorbeeld als het niet klikte tussen haar en de zorgvrager. Voorts blijkt uit de overeenkomsten dat eiseres zich in het merendeel van de gevallen kan laten vervangen door een andere verpleegkundige die zij zelf moet zoeken.
De omstandigheid dat het eiseres in het kader van de AWBZ niet zou zijn toegestaan rechtstreeks aan de zorgvragers (thuis)zorg in natura te verlenen, omdat dit slechts via toegelaten zorgaanbieders - de AWBZ-erkende instellingen - dient te geschieden die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de verleende zorg, hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan het fiscale ondernemerschap van eiseres in de weg te staan. Het gaat er in dit verband om of eiseres, als (thuis)zorg verlenende verpleegkundige, voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgevers, zijnde de instellingen (vgl. onder meer HR 21 april 1993, nr. 28 257, BNB 1993/187). De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, de instellingen als toegelaten zorgaanbieders verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de te verlenen zorg, maakt op zichzelf niet dat eiseres ten opzichte van de instellingen onvoldoende zelfstandig is. Ook de omstandigheid dat eiseres is gehouden binnen door de instellingen bepaalde kaders haar werkzaamheden te verrichten, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat eiseres niet de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid bezit (vgl. Hof Arnhem 23 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7283). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres onweersproken heeft verklaard dat zij samen met artsen, familie en andere hulpverleners verantwoordelijk is voor het opstellen en uitvoeren van het zorgplan en dat zij de werkzaamheden bij de zorgvrager naar eigen inzicht en zonder toezicht uitvoert. Specifiek met betrekking tot de bemiddelingsbureaus heeft eiseres nog verklaard dat deze geen rol spelen bij zaken die de concrete uitvoering en organisatie van de zorgverlening betreffen nu deze zelf niet over vakinhoudelijke expertise beschikken.
12. Ten aanzien van de vraag of eiseres met haar werkzaamheden ondernemersrisico, waaronder ook begrepen debiteurenrisico, heeft gelopen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat zij risico’s loopt met betrekking tot het verkrijgen van opdrachten. Meer specifiek heeft eiseres daaromtrent verklaard dat zij voortdurend het risico loopt dat de instellingen en/of de bemiddelingsbureaus geen (geschikte) opdrachten voor haar hebben en voorts dat zij het risico loopt dat opdrachten ‘wegvallen’ door het overlijden van de zorgvrager, opname van de zorgvrager in een ziekenhuis/verpleeghuis of vanwege het feit dat het niet klikt tussen eiseres en de zorgvrager. Ten slotte heeft eiseres onweersproken verklaard dat zij bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en/of vakantie geen inkomsten geniet. De rechtbank acht de verklaring van eiseres op dit punt aannemelijk en concludeert daaruit dat eiseres als gevolg van deze omstandigheden een voortdurend risico loopt een lagere of zelfs geen omzet te realiseren. De omstandigheid dat belanghebbende een beperkt debiteurenrisico loopt nu zij gedeeltelijk (namelijk waar het de zorg in natura betreft) door de instellingen wordt betaald, doet niet af aan de conclusie dat zij ondernemersrisico loopt (vgl. HR 11 januari 1989, nr. 25 392, BNB 1989/63). Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres niet uitsluitend zorg in natura verleent.
De rechtbank acht ten slotte aannemelijk dat eiseres, zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, het risico loopt dat zij door een zorgvrager dan wel door een instelling of bemiddelingsbureau aansprakelijk wordt gesteld ingeval zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden (medische) fouten maakt. Eiseres heeft daaromtrent ter zitting verklaard dat zij in verband daarmee een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten en dat zij is aangesloten bij diverse instanties voor de behandeling van klachten over de zorg.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leiden de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met haar werkzaamheden wezenlijke ondernemersrisico’s loopt.
13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen dat belanghebbende voor tien verschillende instellingen werkzaamheden heeft verricht, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat eiseres als ondernemer als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt zodat aan haar een VAR-WUO had moeten worden verstrekt.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank stelt vast dat eiseres in bezwaar weliswaar heeft gesteld aanspraak te maken op schadevergoeding, maar dit standpunt in beroep niet heeft herhaald. Voor zover eiseres met haar stelling dat zij als gevolg van de herziening van de VAR in haar werkzaamheden is gehinderd thans om een schadevergoeding verzoekt overweegt de rechtbank dat dit verzoek niet is onderbouwd.
Proceskosten en griffierecht
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding in deze zaak aangezien in de met deze zaak samenhangende zaak met het zaaknummer SGR 14/4377 reeds een proceskostenvergoeding aan eiseres is toegekend.
17. Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding nu de rechtbank alleen in de zaak van eiseres met het zaaknummer SGR 14/4377 griffierecht heeft geheven en het griffierecht in deze zaak is vergoed.”