ECLI:NL:GHDHA:2015:3133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.165.818/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht van de DGA

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om de vaststelling van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw diende te betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vrouw had in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 250,- per maand per kind voor de periode van 5 december 2014 tot 1 januari 2015, en € 200,- per maand per kind vanaf 1 januari 2015. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 495,- per maand per kind, met terugwerkende kracht tot 1 april 2014.

De man voerde verweer en stelde dat hij niet in staat was om de door de vrouw gevraagde alimentatie te betalen, onder verwijzing naar zijn financiële situatie en de lasten die hij had. Het hof beoordeelde de draagkracht van beide partijen aan de hand van hun inkomens en uitgaven. De vrouw had een netto besteedbaar inkomen van € 2.877,- per maand, terwijl de man een netto besteedbaar inkomen van € 4.463,- per maand had, wat leidde tot een draagkracht van respectievelijk € 808,- en € 1.725,- per maand.

Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om de kinderalimentatie te betalen. Het hof stelde de kinderalimentatie voor de periode van 5 december 2014 tot 1 augustus 2015 vast op € 318,- per maand per kind, en vanaf 1 augustus 2015 op € 294,- per maand per kind. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan op 4 november 2015 door de rechters A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.R.J. Mulder.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 november 2015
Zaaknummer : 200.165.818/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1217
Zaaknummer rechtbank : C/09/460456
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 4 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 december 2014 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 18 mei 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 26 juni 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 17 maart 2015 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 2 april 2015 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 20 augustus 2015 een V-formulier met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 26 augustus 2015 een V-formulier met bijlagen.
De zaak is op 4 september 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van de vrouw op 9 september 2015 een faxbericht met bijlagen bij het hof ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 25 september 2014 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking is - voor zover in dit hoger beroep van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarigen aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man, met ingang van 5 december 2014 tot 1 januari 2015, voor de verzorging en opvoeding van:
  • [naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 1998 te [geboorteplaats 1],
  • [naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2000 te [geboorteplaats 2],
  • [naam minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2003 te [geboorteplaats 3],
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen), aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 250,- per maand per kind, voor wat de na 5 december 2014 te verschijnen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 200,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. De echtscheidingsbeschikking is op 4 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie).
2. De vrouw verzoekt het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking, voor zover daarbij de door de man per datum beschikking te betalen kinderalimentatie is vastgesteld, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te bepalen op een bedrag van € 495,- per maand per kind, althans te bepalen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag per maand per kind en telkens bij vooruitbetaling te voldoen en voorts met ingang van 1 april 2014, althans per een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof bij beschikking - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, en in incidenteel hoger beroep de uitspraak van de rechtbank tot betalen van kinderalimentatie te vernietigen, kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidentele hoger beroep, dan wel dit hoger beroep ongegrond te verklaren.

Behoefte van de minderjarigen

5. De man betwist de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarigen.
6. De vrouw is van mening dat de man zijn grief onvoldoende onderbouwt, zich beperkt tot algemene opmerkingen en daarmee de eisen van een goede procesorde schendt.
7. Uit de stellingen van de man begrijpt het hof dat hij de hoogte van de vastgestelde behoefte bestrijdt (naast de hieronder te bespreken wederzijdse draagkracht van partijen). De man laat echter na om de door hem gestelde lagere behoefte van de minderjarigen op enigerlei wijze te onderbouwen. Gelet op het inkomen en uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, zoals dit uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is het hof van oordeel dat de rechtbank de behoefte van de minderjarigen op de juiste gronden op € 600,- per maand per kind heeft vastgesteld. Het hof gaat er vanuit dat de hoge levensstandaard, zoals partijen deze tot het uiteengaan in augustus 2013 hadden, mede ten goede is gekomen aan de minderjarigen, nu niet anderszins is gesteld of gebleken. Dat het uitgavenpatroon zou hebben geresulteerd in een omvangrijke rekening-courantschuld en de man zijn inkomen naar eigen zeggen thans verlaagd heeft, doet aan die behoefte niet af. Ook door het creëren van schulden kan er behoefte ontstaan.

Aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen

Draagkracht van de vrouw
8. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het inkomen dat zij verdiende bij het [werkgever 1]. Zij heeft deze extra - tijdelijke - baan aangenomen onder meer om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Het werd haar echter, naast haar vaste baan, de zorg voor de minderjarigen en de verhuizing, te veel en zij heeft de arbeidsovereenkomst nog in haar proeftijd opgezegd. Er dient slechts te worden uitgegaan van het inkomen dat de vrouw verdient bij de [werkgever 2]. Voorts dient rekening te worden gehouden met een bindingstoelage van € 548,66 per jaar en niet per maand waar de rechtbank vanuit is gegaan.
9. De man stelt dat de vrouw geen inzage geeft in haar inkomsten en lasten. Zij is lerares [vak] en niet valt in te zien waarom zij niet voltijds kan werken. Hij bestrijdt dat de bindingstoelage slechts eenmaal per jaar wordt uitbetaald.
Periode ingangsdatum kinderalimentatie tot 1 januari 2015
10. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aangetoond dat het, gezien de nasleep van het uiteengaan van partijen, vorig jaar voor haar fysiek niet langer mogelijk was om twee banen te combineren zodat er een medische noodzaak was om haar extra baan op te zeggen. Vanaf de ingangsdatum van de kinderalimentatie zoals hierna sub 18 overwogen, houdt het hof dan ook rekening met een inkomen van de vrouw bij de [werkgever 2] van
€ 43.798,- bruto per jaar, zoals dit blijkt uit de overgelegde salarisspecificatie van december 2014. Rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert het hof haar NBI op € 2.877,- per maand. Met toepassing van de formule 70%x[NBI-(0,3NBI+860)] is haar draagkracht € 808,- per maand.
Periode 1 januari 2015 tot 1 augustus 2015
11. Vanaf 1 januari 2015 is de alleenstaande ouderkorting komen te vervallen en wordt het netto besteedbare inkomen van de vrouw verhoogd met een kindgebonden budget van gemiddeld € 351,- per maand, zoals dit uit het door de vrouw overgelegde overzicht van 8 september 2015 blijkt. Het hof houdt over deze periode rekening met een NBI van de vrouw van € 2.715,- per maand, zijnde € 3.066,- per maand inclusief kindgebonden budget. Met toepassing van de formule 70%x[NBI-(0,3NBI+875)] is haar draagkracht € 890,- per maand.
Periode vanaf 1 augustus 2015
12. Gebleken is dat de vrouw in augustus 2015 is begonnen op twee nieuwe scholen. Uit de na de mondelinge behandeling ingekomen salarisspecificaties blijkt dat zij op deze scholen respectievelijk € 1.874,80 en € 2.343,50 bruto per maand verdient, te vermeerderen met vakantietoeslag. Rekening houdend met de pensioenpremie en AOP premie zoals deze uit de overgelegde salarisspecificaties blijken, alsmede met de van toepassing zijnde heffingskortingen, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vanaf 1 augustus 2015 op € 3.063,- per maand. Vermeerderd met het door haar ontvangen kindgebonden budget van gemiddeld € 351,- per maand, bedraagt haar NBI € 3.414,- per maand en haar draagkracht met toepassing van voormelde formule € 1.060,- per maand.
Draagkracht van de man
13. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omvangrijke (aflossingen op de) schuld van partijen aan [naam] (hierna: de vennootschap) en aan derden. De aflossingen op deze schulden drukken zodanig op zijn netto besteedbaar inkomen dat er geen ruimte is voor het betalen van kinderalimentatie. De rechtbank is in de visie van de man uitgegaan van een te hoog jaarsalaris, gebaseerd op de jaarstukken 2013. Sinds begin 2015 heeft de man in verband met een teruglopende omzet, zijn inkomen verlaagd. Dit bedraagt thans € 2.500,- netto per maand. Door vermindering van het aantal toevoegingen dat de man mag behandelen, gaat het de vennootschap aanzienlijk slechter dan voorheen.
14. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man. Zij is van mening dat de man een goedlopende [praktijk] heeft en dat de man het tegendeel niet met stukken onderbouwt. Hij heeft het inkomen dat hij uit zijn vennootschap ontvangt zelf dermate sterk verlaagd dat er volgens de vrouw sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
15. Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep heeft nagelaten voldoende financieel inzicht te verschaffen in zijn inkomsten uit zijn vennootschap en in de noodzaak tot het doen van de door hem gestelde aflossingen. Volgens de mededeling van de man op zitting bedraagt de omzet uit de [praktijk] ongeveer € 300.000,- per jaar en is de schuld van partijen aan de vennootschap en aan derden verminderd tot € 240.000,-, maar hij stelt dit niet zeker te weten en laat na dit met stukken te onderbouwen. Aangiften Inkomstenbelasting 2014, jaarstukken 2014 van de vennootschap, kasstroomoverzichten van de vennootschap en prognoses over het jaar 2015 ontbreken. Ook de door hem gestelde afspraken met de fiscus met betrekking tot de aflossing van de rekening-courantschuld toont hij niet aan, terwijl recente stukken over de hoogte en de thans nog af te lossen schulden bij ING en Rabobank ontbreken. Het feit dat het aantal toevoegingen met betrekking tot het jaar 2015 is teruggebracht, impliceert niet direct dat daarmee de omzet in de vennootschap is afgenomen. Het aantal betalende cliënten kan zijn toegenomen, of de man kan andere maatregelen hebben genomen die kunnen leiden tot een omzetstijging. Het hof gaat er vanuit dat de man als goed ondernemer begroot wat zijn omzet is en wat zijn kosten zijn. Voor het begroten van de draagkracht van een DGA zijn prognoses en kasstroomoverzichten van essentieel belang om tot een juiste inschatting te komen. In het Tremarapport wordt hier ook duidelijk melding van gemaakt op bladzijde 33. Nu deze gegevens ontbreken, komt dit voor rekening en risico van de man.
16. Resumerend is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij zijn aflossingsverplichtingen niet zodanig kan inrichten dat voldoende draagkracht resteert voor kinderalimentatie. Dat de zorg van de man voor de minderjarigen meer dan een dag per weekend beslaat en aanleiding is om zijn werkzaamheden te verminderen, als gevolg waarvan zijn omzet is teruggelopen, is tenslotte ook niet door de man aangetoond.
17. Gezien het voorgaande houdt het hof evenals de rechtbank rekening met een inkomen van de man zoals blijkt uit de jaarstukken over 2013 van € 108.628,- per jaar, een NBI van € 4.463,- per maand en een draagkracht van € 1.725,- per maand. De stelling van de vrouw dat met een hoger inkomen rekening dient te worden gehouden, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Vanaf 1 januari 2015 houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde en door de vrouw weersproken premies aov en lijfrenteverzekering. De stukken die de man te dier zake heeft overgelegd, dateren van 2011 en 2012. Ook is er geen recht meer op fiscale aftrek van de te betalen kinderalimentatie. Het NBI van de man vanaf die datum becijfert het hof op
€ 5.043,- per maand. Met toepassing van de formule 70%x[NBI-(0,3NBI+875)] heeft de man een draagkracht van € 1.859,- per maand.
Conclusie
18. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen in 2014 € 1.225,- per maand kind bedraagt. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat met een zorgkorting van meer dan 15% rekening dient te worden gehouden, zodat de bijdrage tot 1 januari 2015 € 318,- per maand per kind bedraagt.
19. Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 augustus 2015 becijfert het hof het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen eveneens op € 318,- per maand per kind - waarbij rekening is gehouden met de indexering per 1 januari 2015 - en vanaf 1 augustus 2015 op € 294,- per maand per kind. Het hof acht deze bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal aldus bepalen.

Ingangsdatum

20. De vrouw acht het redelijk dat de door de man te betalen kinderalimentatie ingaat met ingang van 1 april 2014, gelet op het feit dat hij vanaf die datum niet meer heeft bijgedragen in de kosten van de minderjarigen. Zij heeft bij zelfstandig verzoek van 30 januari 2014 verzocht om een bijdrage.
21. De man kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie.
22. Het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om een andere ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen dan de rechtbank. Gelet op de mogelijke financiële en fiscale gevolgen van het met terugwerkende kracht vaststellen van onderhoudsverplichtingen, is het hof van oordeel dat hierbij grote terughoudendheid dient te worden betracht.

Proceskosten

23. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de periode van 5 december 2014 tot 1 augustus 2015 op € 318,- per maand per kind en vanaf 1 augustus 2015 op € 294,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2015.