In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om de vaststelling van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw diende te betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vrouw had in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 250,- per maand per kind voor de periode van 5 december 2014 tot 1 januari 2015, en € 200,- per maand per kind vanaf 1 januari 2015. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 495,- per maand per kind, met terugwerkende kracht tot 1 april 2014.
De man voerde verweer en stelde dat hij niet in staat was om de door de vrouw gevraagde alimentatie te betalen, onder verwijzing naar zijn financiële situatie en de lasten die hij had. Het hof beoordeelde de draagkracht van beide partijen aan de hand van hun inkomens en uitgaven. De vrouw had een netto besteedbaar inkomen van € 2.877,- per maand, terwijl de man een netto besteedbaar inkomen van € 4.463,- per maand had, wat leidde tot een draagkracht van respectievelijk € 808,- en € 1.725,- per maand.
Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om de kinderalimentatie te betalen. Het hof stelde de kinderalimentatie voor de periode van 5 december 2014 tot 1 augustus 2015 vast op € 318,- per maand per kind, en vanaf 1 augustus 2015 op € 294,- per maand per kind. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan op 4 november 2015 door de rechters A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.R.J. Mulder.