In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van de moeder als medebewindvoerder. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, die haar ontslag als bewindvoerder had verleend. De moeder was sinds 22 maart 2000 benoemd als bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende, en in 2006 was de stichting als tweede bewindvoerder aangesteld. De moeder verzocht het hof om haar ontslag ongedaan te maken en haar opnieuw als medebewindvoerder te benoemen, omdat zij meer betrokken wilde zijn bij het beheer van de financiën van de rechthebbende.
De stichting, die als belanghebbende was aangemerkt, refereerde zich aan het oordeel van het hof en stelde dat er geen gewichtige redenen waren voor het ontslag van de moeder. Het hof overwoog dat er sinds de benoeming van de stichting in 2006 sprake was van medebewindvoering, omdat de moeder niet op de juiste wijze was ontslagen. Het hof concludeerde dat het ontslag van de moeder niet in stand kon blijven, omdat er geen gewichtige redenen waren die dit rechtvaardigden. De beslissing van de kantonrechter werd vernietigd voor zover deze het ontslag van de moeder betrof, en de overige onderdelen van de beschikking werden bekrachtigd.
De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder en de voorwaarden waaronder ontslag kan plaatsvinden. Het hof stelde vast dat de moeder, ondanks haar inactiviteit na 2006, niet verweten kon worden dat zij geen activiteiten als bewindvoerder had verricht, aangezien zij en de stichting ervan uitgingen dat haar taak was beëindigd. De beslissing van het hof leidt tot de conclusie dat er voortaan twee bewindvoerders zullen zijn, wat overeenkomt met de wensen van de moeder.