1.8.In een brief van 19 oktober 2015 van J.M. van der Klooster aan de officier van justitie is onder meer opgenomen:
“(…) Met betrekking tot de bloedsomloop en functies van de inwendige organen en endocriene functies zijn er op dit moment geen contraindicaties voor een eventueel transport per vliegtuig naar Italië. Met betrekking tot de longfunctie heeft hij verminderde fysiologische reserves en een verminderde inspanningstolerantie. Op basis van de aard en ernst van de aanwezige longaandoening is op verzoek van het JCvSZ een fit-to-fly test verricht op 01-10-2015 op de afdeling longgeneeskunde van het Catharinaziekenhuis in Eindhoven, alwaar hij onder behandeling is.
Op basis van bovenstaande kan ik het volgende adviseren.
Alle vormen van transport naar Italië zullen – in zijn algemeenheid – voor personen met dezelfde leeftijd, fysiologische reserves en inspanningstolerantie een fysieke en mentale belasting vormen met een altijd aanwezig risico op complicaties.
In strikte zin zijn er geen contraindicaties voor vervoer per vliegtuig.
Indien hij gaat vliegen dient minimaal rekening te worden gehouden met de volgende adviezen:
(…)”
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal bevelen
primair: om niet te voldoen aan het verzoek tot overlevering van de Italiaanse autoriteiten c.q. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2015;
subsidiair: om niet te voldoen aan laatstgenoemde uitspraak totdat prejudiciële vragen zijn beantwoord omtrent het opnieuw behandelen van en beslissen op het EAB van 4 oktober 2010;
meer subsidiair: om niet te voldoen aan laatstgenoemde uitspraak totdat de Italiaanse autoriteiten uitdrukkelijk en gespecificeerd hebben gegarandeerd dat hem de medische zorg zal worden geboden die zijn medische conditie vereist,
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. Na verweer van de Staat heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen.
4. [appellant] wil dat zijn vorderingen in appel alsnog worden toegewezen. Aan zijn vorderingen heeft hij toegevoegd dat het hof een voorziening zal treffen die het geraden acht.
Grief Istrekt ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Met
grief IIbetoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten te concluderen dat de IRK in maart 2015 de vordering van de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens [appellant] blijkt uit artikel 17 Kaderbesluit en artikel 22 OLW dat de uitspraak op een EAB een definitieve beslissing inhoudt. Hieruit volgt, zo stelt [appellant] , dat bij de uitspraak van 14 december 2010 definitief negatief is beslist op het EAB van 4 oktober 2010 en dat het dus niet mogelijk was om in januari 2015 opnieuw te vorderen dat op hetzelfde EAB zou worden beslist. De IRK had de officier van justitie in maart 2015 daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat zij dit niet heeft gedaan levert een zodanige juridische misslag op dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad, aldus [appellant] , zodat de voorzieningenrechter had moeten oordelen dat de Staat geen rechtens te respecteren belang heeft bij uitvoering van de beslissing van de IRK. In elk geval had de voorzieningenrechter prejudiciële vragen moeten stellen.
Met
grieven III tot en met VIIbetoogt [appellant] dat de voorgenomen feitelijke overlevering onrechtmatig is vanwege een dreigende (flagrante) schending van de artikelen 2, 3 en/of 6 EVRM. Volgens [appellant] wordt door overlevering zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden, nu sinds het eerste verzoek tot overlevering in de eerste helft van 2002 dertien jaren zijn verlopen. Dit tijdsverloop zou uitsluitend aan de Italiaanse autoriteiten zijn toe te rekenen aangezien zij tot januari 2015 hebben geweigerd een terugkeergarantie te verstrekken. Gelet op de leeftijd van [appellant] en zijn deplorabele gezondheidstoestand dreigt volgens [appellant] voorts een schending van de artikelen 2 en 3 EVRM, waarbij [appellant] wijst op de door [medisch adviseur Info Medical Medisch Adviesbureau] gesignaleerde reële en ernstige risico’s tijdens het vervoer en tijdens de detentie in Italië.
Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte onder verwijzing naar de artikelen 11 en 29 OLW overwogen dat in dit geding geen plaats is voor een beoordeling van de vraag of een dergelijke schending dreigt, omdat de IRK deze beoordeling al heeft uitgevoerd en omdat [appellant] de gestelde dreigende schending tijdens het strafproces in Italië aan de orde kan stellen. [appellant] stelt dat weliswaar juist is dat verweren als de onderhavige op grond van de OLW gevoerd kunnen en in principe moeten worden bij de IRK, maar dat dit onverlet laat dat op Nederland als lidstaat de voortdurende verplichting rust om jegens de in Nederland verblijvende personen de naleving van de in het EVRM vervatte rechten te garanderen. De verplichting om erop toe te zien dat de verdragsbepalingen worden nageleefd, geldt ook indien de IRK een beroep op schending van het EVRM ten onrechte (impliciet) verwerpt, aldus [appellant] . Indien dit (impliciete) oordeel van de IRK berust op een evidente juridische misslag, heeft de Staat bovendien geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie van de uitspraak. [appellant] wijst er voorts op dat de IRK zich niet kán uitlaten over de vraag of het feitelijk uitvoeren van de overlevering een onrechtmatige daad oplevert, zodat in zoverre geen sprake is van een verkapt hoger beroep. Volgens [appellant] volgt de noodzaak van een inhoudelijke behandeling tot slot ook uit het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie die EU-ingezetenen de rechten die in het EVRM zijn vervat, garandeert.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. De IRK heeft bij haar uitspraak van 17 maart 2015 reeds inhoudelijk beslist op het niet-ontvankelijkheidsverweer van [appellant] . Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open (artikel 29 OLW) en het onderhavige geding kan niet dienen als een verkapt hoger beroep. Van een kennelijke juridische misslag is in elk geval geen sprake, nog los van de vraag of dit criterium in het onderhavige geding toepasbaar is.
7. Het voorgaande brengt tevens mee dat het hof geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen.
8. Grief II faalt.
Onrechtmatige daad? Dreigende (flagrante) schending van artikelen 2, 3 en/of 6 EVRM? Inhoudelijke behandeling op zijn plaats?
9. Bij beoordeling van de overige grieven geldt als uitgangspunt dat indien overlevering ten behoeve van strafvervolging wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte staat is toegetreden tot mensenrechtenverdragen, het de rechter die over de toelaatbaarheid of rechtmatigheid van de overlevering moet oordelen, in het algemeen niet vrij staat te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. In dergelijke gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende verdragsbepalingen zal eerbiedigen (het zogenaamde vertrouwensbeginsel). In de considerans onder 10 van het door de Raad van de Europese Unie vastgestelde Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190 van 18 juli 2002, blz 1) wordt ten aanzien van de lidstaten van de EU zelfs uitgegaan van een “hoge mate van vertrouwen”.
10. Uitgangspunt is verder dat de beoordeling van de vraag of overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de rechten die zijn neergelegd in het EVRM, op grond van artikel 11 OLW plaatsvindt door de IRK. Zoals reeds is overwogen staat tegen de uitspraak van de IRK geen rechtsmiddel open en kan dit geding niet dienen als een verkapt hoger beroep. Daaraan doet niet af dat [appellant] in het geding voor de IRK geen beroep heeft gedaan op schending van het EVRM, nu hij dat wel had kunnen doen. Hoewel te verkiezen was geweest dat de IRK aan het bepaalde in artikel 11 OLW een nadrukkelijke overweging had gewijd, moet uit de zinsnede in de uitspraak van 17 maart 2015 van de IRK
“….en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan”worden afgeleid dat de IRK kennelijk geen (dreigende) schending van het EVRM heeft vastgesteld. Er is onder die omstandigheden ook geen grond voor de conclusie dat wel sprake is van een schending van diezelfde rechten die zijn neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
11. Op zich is juist dat er voor de Staat een constante verplichting bestaat de fundamentele mensenrechten te waarborgen. Er kunnen zich dus situaties voordoen waarin een voorgenomen feitelijke overlevering, ondanks toelaatbaarverklaring door de IRK, onrechtmatig is wegens dreigende flagrante schending van het EVRM of de rechten neergelegd in het Handvest. Nu door [appellant] echter geen feiten naar voren zijn gebracht die ten tijde van de behandeling door de IRK niet reeds bekend waren, kan niet worden aangenomen dat een dergelijke situatie zich thans voordoet.
12. Voor zover [appellant] in dit geding erover klaagt dat artikel 6 EVRM zal worden geschonden wegens het grote tijdsverloop dat zich in de strafzaak heeft voorgedaan, moet er, afgezien van het feit dat hij dit verweer ten overstaan van de IRK had kunnen en moeten voeren, vanuit worden gegaan dat hij tijdens de behandeling van zijn strafzaak in Italië daarvoor een
effective remedyzal kunnen vinden. Het vertrouwensbeginsel en artikel 11 OLW verzetten zich er dus ieder afzonderlijk tegen dat in dit kort geding wordt aangenomen dat Italië niet zal voldoen aan de in artikel 6 EVRM neergelegde rechten.
13. Met betrekking tot de detentie-omstandigheden in Italië heeft hetzelfde te gelden. De algemene beschouwingen over de situatie in Italiaanse detentie zijn niet voldoende om dat uitgangspunt los te laten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in de brief van de algemeen directeur van het Departement van de Penitentiaire Administratie in algemene zin is aangegeven dat de vereiste medische voorzieningen aanwezig zijn. Omdat het tot de professionele autonomie behoort van de artsen die [appellant] in Italië zullen behandelen, om te beslissen hoe de behandeling aldaar vorm zal krijgen, kunnen geen meer concrete toezeggingen met betrekking tot die behandeling en de plaats waar die zal worden uitgevoerd, worden verwacht.
14. [appellant] heeft zijn stelling dat hij in Italië geen ziektekostenverzekering zal kunnen afsluiten niet onderbouwd. Zijn enkele stelling dat hij om die reden eventuele verzoeken om invrijheidstelling achterwege zal moeten laten zal dan ook worden gepasseerd, nog daargelaten dat uit die stelling niet een schending van fundamentele rechten is af te leiden die niet ook reeds aan de IRK had kunnen worden voorgelegd.
15. Het vertrouwensbeginsel laat onverlet dat de Staat ook thans moet waarborgen dat de feitelijke overlevering van [appellant] niet in strijd komt met het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van het EVRM. Het hof vat de vorderingen van [appellant] in dit verband aldus op dat deze niet alleen (primair) strekken tot een algeheel verbod op overlevering, maar tevens (subsidiair) tot een bevel tot uitstel. In dat verband is van belang dat de feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon op grond van het bepaalde in artikel 35, derde lid, OLW achterwege moet blijven zolang ernstige humanitaire redenen aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen. Niet valt in te zien waarom dit artikel in strijd met de artikelen 2 en/of 3 van het EVRM zou zijn, aangezien aannemelijk is dat, wanneer zich een situatie voordoet (en blijft voordoen) waarbij overlevering wegens gezondheidsredenen in strijd met artikel 2 en/of 3 EVRM zou zijn, het bepaalde in artikel 35, derde lid, OLW opgeld doet en blijft doen.
16. De beoordeling van de vraag of een opgeëiste persoon op humanitaire gronden ongeschikt is om te worden overgeleverd is, zo moet uit artikel 35, derde lid OLW worden afgeleid, exclusief voorbehouden aan de officier van justitie. Beoordeeld moet dus worden of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat in het geval van [appellant] geen sprake is van ernstige humanitaire redenen die (voorlopig, hetgeen ook een langere tijd kan zijn) aan zijn feitelijke overlevering in de weg staan. Hierbij geldt dat aan de officier van justitie een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst. Het hof voegt daaraan toe dat een volle toets aan de artikelen 2 en 3 EVRM in dit geval niet tot een ander oordeel leidt.
17. Uit de brief van mr. Bitter van 27 oktober 2015 volgt dat de Staat zich op het standpunt stelt dat [appellant] per vliegtuig naar Italië kan worden vervoerd. De Staat baseert zich daarbij op het advies van Van der Klooster van 19 oktober 2015. Naar het oordeel van het Hof heeft de Staat in redelijkheid tot die conclusie kunnen komen. Van der Klooster concludeert immers, kennelijk mede op basis van een in het Catharinaziekenhuis uitgevoerd onderzoek, dat vervoer per vliegtuig mogelijk is, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De Staat heeft in de brief van mr. Bitter van 27 oktober 2015 aangegeven dat aan de door Van der Klooster gestelde voorwaarden zal worden voldaan, terwijl niet aannemelijk is (geworden) dat dit niet het geval zal zijn. Het hof passeert het betoog van [appellant] dat Van der Klooster niet afhankelijk is en, zo begrijpt het hof, zijn conclusie heeft afgestemd op het standpunt van de Staat. In het rapport van Van der Klooster zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden, terwijl er evenmin gronden zijn voor de conclusie dat Van der Klooster is afgeweken van de resultaten van het onderzoek in het Catharinaziekenhuis, waar [appellant] onder behandeling is. Het enkele feit dat Van der Klooster mede is verbonden aan het JCvSZ is niet voldoende om afbreuk te doen aan de door hem binnen de kaders van zijn professionele autonomie getrokken conclusies. Dat
ter zittingdoor de Staat is toegezegd dat het onderzoek zou worden verricht door een arts, verbonden aan het UMC Groningen is niet juist. Afgesproken is dat in overleg tussen partijen zal worden bepaald door welke artsen een onderzoek zal worden verricht naar de mogelijkheden van vervoer van [appellant] naar Italië.
18. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een nader onderzoek te gelasten. Nu het [appellant] heeft vrijgestaan zelf informatie in het Catharinaziekenhuis op te vragen ziet het hof evenmin aanleiding te bepalen dat de stukken waarop Van der Klooster zich heeft gebaseerd aan [appellant] ter beschikking moeten worden gesteld opdat hij daarop kan reageren. Van strijd met artikel 19 Rv is geen sprake omdat het hof zich baseert op het rapport van Van der Klooster, waarop [appellant] heeft kunnen reageren.
19. De conclusie luidt dat
grieven II tot en met VIIfalen. Grieven
I en VIIIhebben geen zelfstandige betekenis.
20. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.