In deze zaak gaat het om een geschil over de vaststelling van de waarde van een woning door de Inspecteur, die door de belanghebbende wordt betwist. De woning, gelegen aan [A] te [Z], is op 1 januari 2012 door de Inspecteur gewaardeerd op € 948.000, maar deze waarde is later ambtshalve verlaagd naar € 839.000. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, wat heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank Den Haag op 27 februari 2014, waarin de waarde werd vastgesteld op € 795.000. De belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 december 2014 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat de inhoud van de inpandige garage niet bij de woning gerekend mocht worden. De Inspecteur heeft zijn standpunt verdedigd met een taxatieverslag en vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 795.000.
In hoger beroep heeft het Hof de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 770.000 moet worden vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de waardevaststelling betreft, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.