Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 27 oktober 2015
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
voorwaardelijkverzoek ex artikel 230a, eerste lid, BW om de ontruimingstermijn te verlengen tot één jaar na het eindigen van de huurovereenkomst, en wel onder de voorwaarde dat in een procedure met een niet extra judicieel karakter wordt beslist dat er sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW.
onvoorwaardelijkebeslissing ex artikel 7:230a BW te nemen (hierna ook te noemen: het tegenverzoek). Zij heeft voorts aangegeven dat zij tegen een verlenging tot 1 oktober 2015 geen bezwaar heeft.
vijfdegrief van Calpam bespreken. Deze grief richt zich tegen het oordeel dat aan het slot van het verweerschrift een duidelijk petitum ontbreekt en dat de strekking van het tegenverzoek niet duidelijk is.
eerstegrief voert Calpam aan dat zij ontvankelijk is in het hoger beroep, nu er een uitzondering moet worden gemaakt op het appelverbod ex artikel 7:230a, achtste lid, BW, omdat de kantonrechter ten onrechte de voorvraag naar het toepasselijke huurregime niet heeft beantwoord. Haar
derdegrief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat beantwoording van de voorvraag voor een beslissing op het onderhavige voorwaardelijke verzoek niet noodzakelijk is, terwijl de rechter het voorwaardelijk karakter van het verzoek moet respecteren. Dit oordeel is volgens Calpam in deze zaak onjuist, omdat er (met haar tegenverzoek) juist wel was verzocht om onvoorwaardelijk te beslissen. Bovendien is volgens Calpam onjuist, en daartegen richt zij zich met haar
zesdegrief, dat er geen deugdelijke grondslag voor haar tegenverzoek is.
Ad Hoc heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze grieven.
Er is geen aanwijzing dat partijen sinds het aangaan van de huurovereenkomst per 1995 en/of bij de overname en voortzetting ervan door Ad Hoc anderszins hebben afgesproken. Ad Hoc heeft immers niets gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat met haar op enig moment een nieuwe, aanvullende of vervangende, huurovereenkomst is aangegaan waarbij de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk wel werd bestemd voor een van de in artikel 7:290 BW genoemde categorieën bedrijfsruimte. Dat Ad Hoc feitelijk naast transport en koerierswerk inmiddels naar haar zeggen ook diensten aan passanten aanbiedt, automaterialen verkoopt en auto’s repareert is, wat daar ook van zij, op zichzelf onvoldoende om het huurregime van artikel 7:290 BW te laten gelden. Het verweer van Ad Hoc dat er door de feitelijke ingebruikneming en huurbetaling door Ad Hoc een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen, mist een deugdelijke grondslag en wordt verworpen. Gelet op een en ander moet het er voor worden gehouden dat voornoemde bestemming in de huurovereenkomst per 1995 ook de door partijen beoogde bestemming van het gehuurde is.
Het huurregime van artikel 7:230a BW is van toepassing.
tweedeen
vierdegrief behoeven geen (nadere) bespreking.
Beslissing
”voor het geval dat in een procedure met een niet extrajudicieel karakter wordt beslist dat sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW”en