In deze zaak gaat het om de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van een minderjarige, die op 29 juli 2015 door het Gerechtshof Den Haag werd behandeld. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter van 2 februari 2015, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van de gecertificeerde instelling en de instelling gemachtigd was om de minderjarige uit huis te plaatsen. De vader, die niet verschenen was, had geen bezwaar gemaakt tegen de uithuisplaatsing. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, had op 4 juni 2015 een verweerschrift ingediend en stelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. De moeder voerde aan dat zij na een behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis stabieler was en dat er geen noodzaak was voor de uithuisplaatsing, aangezien de grootouders bereid waren om voor de minderjarige te zorgen. Het hof oordeelde dat de raad onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de uithuisplaatsing nog noodzakelijk was en vernietigde de bestreden beschikking voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betrof. De beslissing van het hof leidde tot de afwijzing van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 6 februari 2015 tot 2 juni 2015, terwijl de overige onderdelen van de beschikking werden bekrachtigd.