De verdachte heeft verklaard dat zij die avond met de auto richting het zwembad is gereden. Omdat ze zich onderweg realiseerde dat zij zich had vergist in de tijd – het was een uur later dan zij aanvankelijk dacht, 20.30 uur in plaats van 19.30 uur, waardoor het niet meer mogelijk was om naar het zwembad te gaan – is zij weer terug naar huis gereden. Als verklaring voor dit abuis heeft de verdachte gesteld dat het ronde onstabiele klokje in haar computerkamer, waarop zij voor haar vertrek had gekeken, moet zijn verschoven/ omgerold door haarzelf of door haar poesjes. De advocaat-generaal heeft het desbetreffende in beslag genomen klokje meegenomen naar de terechtzitting van 28 augustus 2015. Aldaar bleek dat het klokje inderdaad kan omrollen. Het hof heeft evenwel waargenomen dat het klokje, wanneer het uit zijn betrekkelijk labiele evenwicht wordt gebracht, een laagste punt zoekt waardoor het streepje waarmee de 12 wordt aangeduid zich aan de onderkant in plaats van de bovenkant bevindt. Er is dus geen enkele reden om te veronderstellen dat het klokje op een uur vroeger dan in werkelijkheid in balans blijft.
Voorts merkt het hof op dat in de woning van de verdachte op meerdere plekken wandklokken hingen en dat bij het bekijken van de camerabeelden het erop lijkt dat de verdachte kort voor het verlaten van het flatgebouw, als zij omstreeks 20.45 uur in de lift staat, op haar horloge kijkt. Ze bekijkt uitgebreid haar polsen, schuift de linker mouw van haar trui iets omhoog en lijkt dan op haar horloge te kijken.
Als het slachtoffer vóór 20.45 uur is overleden, zou dit moeten zijn gebeurd tussen 19.39 uur en 20.45 uur. De camerabeelden van het flatgebouw indiceren dat de verdachte om 15.48 uur dezelfde kleding droeg als om 20.45 uur. Op de beelden is niet te zien dat zich op enig moment (bloed)vlekken op deze kleding bevonden, terwijl te verwachten is dat er bloed terecht is gekomen op de kleding van de dader gezien het bloedspoorpatroon op de wanden van de hal van de woning van het slachtoffer. Deze omstandigheid pleit tegen daderschap van de verdachte. Zo verdachte de dader is, dringt zich gelet op het vorenstaande de conclusie op dat zij zich op 15 november 2010 in de middag en de avond twee maal, voor en na het misdrijf, moet hebben verkleed en zich van de tijdens de levensberoving gedragen kleding heeft ontdaan. Dit scenario acht het hof onwaarschijnlijk nu elke aanwijzing van een
geplandelevensberoving, evenals elk motief, ontbreekt. Het hof acht het voorts onwaarschijnlijk dat een verdachte, zoals zich laat aanzien, een heftig impuls gedreven misdrijf begaat en in staat is om vervolgens in een kort tijdsbestek alle sporen van dat misdrijf weg te maken.
6.3.10Onderzoek naar humane biologische sporen
Naast het hierboven beschreven onderzoek naar de schoenzoolsporen is er uitgebreid onderzoek verricht naar humane biologische sporen.
Het Bureau Forensische Opsporing van de politie (hierna: BFO) heeft op de plaats delict, de woning van het slachtoffer, bij opeenvolgende forensisch technische onderzoeken vele sporen veilig gesteld, die van belang zouden kunnen zijn met het oog op de aanwezigheid van voor DNA-onderzoek geschikt materiaal. Ook de door het slachtoffer gedragen kleding is veiliggesteld; tevens werd haar lichaam op verschillende plaatsen bemonsterd. In totaal werden ruim honderd monsters genomen van sporen, die mogelijk geschikt waren voor DNA-vergelijkend onderzoek.
Nadat de verdachte (de eerste maal als zodanig was aangemerkt en) op 8 december 2010 was aangehouden, is haar woning doorzocht en bemonsterd en zijn kledingstukken van de verdachte, evenals vele andere mogelijke stukken van overtuiging veiliggesteld. Ook mogelijk relevante sporen in haar auto en bij haar kelderbox zijn bemonsterd.
Het BFO heeft na een eerste selectie tientallen monsters aan het NFI voor onderzoek aangeboden, waaronder gedeelten van de door het slachtoffer gedragen kleding (badjas en pyjama). De uit deze monsters verkregen DNA-profielen zijn vergeleken met die van het slachtoffer, van de verdachte en van een aantal personen, waaronder hulpverleners na de ontdekking van het lichaam van het slachtoffer op 17 november 2010. Ook vond vergelijking plaats met de DNA-profielen van een aantal personen die in het kader van de door de politie uitgevoerde scenariostudies – wie zou er (buiten de verdachte) als mogelijke dader in aanmerking kunnen komen? – in beeld waren gekomen.
De resultaten van dit in eerste aanleg uitgevoerde, uitgebreide onderzoek laten zich – op hoofdlijnen - kort en goed als volgt samenvatten:
van de verdachte zijn in de woning van het slachtoffer geen DNA- (of andere) sporen aangetroffen;
op stukken van overtuiging en bemonsteringen uit de woning en auto van de verdachte zijn geen (bloed)sporen aangetroffen, die verband (zouden kunnen) houden met het misdrijf;
een (ook na vergelijking met de DNA-databank) onbekende man C is blijkens een verkregen, onvolledig DNA-profiel in (in)direct contact gekomen met het uiteinde van de linkermouw van de pyjamajas van het slachtoffer.
Zoals gezegd heeft het hof in hoger beroep opdracht gegeven tot een groot aantal nadere tactische en forensisch technische onderzoeken. Hiertoe behoorde onder meer het nader onderzoek van de
gehelekleding en van het lichaam van het slachtoffer genomen monsters op DNA-sporen. Tevens heeft het hof besloten het NFI én (zoals door de verdediging verzocht) IFS te vragen het complete sporenbeeld op activiteitenniveau te duiden: welke betekenis moet aan de sporen in verband met het gepleegde misdrijf worden toegekend.
De van beide instituten kort voor de terechtzitting van 28 augustus 2015 ontvangen rapportages zijn op die terechtzitting met de betrokken deskundigen besproken; die van IFS via een beeld- en geluidverbinding met de Verenigde Staten waar deze deskundige verbleef.
Uit de rapportages van beide instituten blijkt van een verschil in benadering van het onderzoek: IFS heeft niet alleen autosomaal DNA-onderzoek, maar ook Y-chromosomaal DNA-onderzoek uitgevoerd; dat chromosoom komt alleen bij mannen voor. Zodanig onderzoek kan in een situatie waarin op stukken van overtuiging (veel) bloed van een vrouwelijke donor afkomstig is, nader inzicht omtrent een mannelijke donor opleveren. Wel moet worden bedacht dat bij Y-chromosomaal onderzoek alle mogelijke vrouwelijke verdachten uit zicht blijven. Voorts moet worden bedacht dat de zeggingskracht van een Y-chromosomale match wezenlijk minder is dan van een autosomale match. Het is het hof ambtshalve bekend dat in het laatste geval bij een volledig profiel de kans dat een willekeurige derde donor van het DNA-materiaal is kan worden bepaald op één op een miljard. In het eerste geval is de zeggingskracht van een compleet profiel wezenlijk minder. Dit hangt samen met de omstandigheid dat het Y-chromosoom verre van persoonsspecifiek is. Alle mannen die in een directe mannelijke lijn tot elkaar staan, hebben hetzelfde Y-chromosoom. Het NFI heeft geen Y-chromosomaal onderzoek gedaan omdat in de bemonsteringen nauwelijks aanwijzingen werden gevonden van mannelijk DNA.
Bovendien legt IFS in zijn rapportage elke overeenkomst tussen DNA in een spoor en in te vergelijken DNA-materiaal vast, ongeacht de zeggingskracht van de gevonden overeenkomst. Bedacht moet worden dat die zeggingskracht (bewijswaarde) vaak (ook door IFS) als (zeer) gering moet worden aangemerkt, omdat uit het spoor slechts een partieel profiel met één of enkele DNA-kenmerk(en) kon worden vastgesteld. IFS constateert dan ook in een aantal gevallen dat die kenmerken bij meerdere (in één geval wel drie) in het onderzoek betrokken personen worden aangetroffen. Die al beperkte zeggingskracht wordt bovendien steeds gerelativeerd, omdat niet (steeds) vaststaat dat de aangetroffen kenmerken van één persoon afkomstig zijn (en het niet om een mengprofiel gaat). Omdat daarnaast lang niet altijd duidelijk is of het bij bepaalde gegevens ook werkelijk om DNA-kenmerken gaat (of dat sprake is van zogenaamde ‘artefacten’, na wel een ‘drop in’ als gevolg van in het laboratorium aanwezig ander DNA-materiaal) is het NFI zeer terughoudend om over deze beperkte overeenkomsten te rapporteren.
Ten slotte stelt het hof vast dat de deskundige van IFS bij de duiding van de bevindingen uit het DNA-onderzoek bij de beantwoording van de vraag naar de delictgerelateerdheid van die bevindingen ook heeft betrokken zijn bevindingen ten aanzien van het bloedsporenbeeld. Dat heeft de NFI-deskundige niet gedaan.
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande trekt het hof uit de bevindingen van het NFI (in eerste aanleg en in hoger beroep) en IFS de navolgende conclusies:
er is geen enkel spoor gevonden met DNA-kenmerken dat eenduidig delictgerelateerd is en waarvan de kenmerken met enige zeggingskracht met de verdachte in verband kunnen worden gebracht. Met name het bloedspoor op de deurkruk aan de buitenzijde van de voordeur van de woning van het slachtoffer valt naar ’s hofs oordeel niet als zodanig aan te merken. Het spoor bevat een mengprofiel waarvan het hoofd-DNA-profiel correspondeert met dat van het slachtoffer. Daargelaten de vraag of de drie overige aangetroffen kenmerken van één donor afkomstig zijn, hebben die kenmerken een geringe bewijswaarde; volgens IFS komen zij in het profiel van de verdachte voor – maar ook in dat van een van de betrokken mannen, te weten de gemeentelijk lijkschouwer. Ten slotte blijft het de vraag wanneer dat spoor tot stand is gekomen en welke relatie het (dus) met het misdrijf kan hebben;
de overige, ook Y-chromosomale kenmerken in het DNA-materiaal van verschillende sporen, hebben zo geringe (technische) bewijswaarde dat hen – ook in onderling verband – zeggingskracht dient te worden ontzegd;
ten aanzien van het hierboven al genoemde spoor van een onbekende man C, is het hof tot de conclusie gekomen dat dit spoor (met partiëel DNA-profiel) bezwaarlijk als eenduidig daderspoor kan worden aangemerkt. Het hof acht die conclusie in lijn met de beoordeling door het NFI. Het hof wijst erop dat het gaat om een DNA-mengprofiel, dat DNA-kenmerken bevat van het slachtoffer en van een onbekende mannelijke donor. Gegeven de kleine tot zeer kleine kans op het aantreffen van DNA van de belager van het slachtoffer vanwege het aanwezige bloed van het slachtoffer en de grote kans op het aantreffen van “achtergrond DNA” op de nachtkleding van het slachtoffer gaat het te ver om alleen op deze grond dit spoor als daderspoor te interpreteren. De beoordeling van IFS luidt dat, indien alle bekenden van het slachtoffer met dat spoor zijn vergeleken en niemand van deze personen matcht, de kans groot is dat dit spoor afkomstig is van de dader. Deze conclusie deelt het hof niet. Het hof maakt de interpretatie van het spoor door het NFI tot de zijne.
6.3.11Conclusie
Alles overwegende oordeelt het hof als volgt.
Vaststaat dat het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gebracht. Naar alle waarschijnlijkheid is het slachtoffer in de avond van 15 november 2010, voor het slapen gaan, overleden. Het tijdstip van overlijden kan niet exact worden bepaald. Om 19.39 uur was zij in ieder geval nog in leven: op dat moment voerde zij haar laatste telefoongesprek.
Behoudens de aangetroffen schoenzoolsporen heeft forensisch onderzoek op de plaats delict geen humane biologische, dactyloscopische of andere sporen opgeleverd die de verdachte in verband met het misdrijf kunnen brengen. Op de na de eerste aanhouding in beslag genomen kleding van de verdachte, die zij vermoedelijk droeg op
15 november 2010, noch elders zijn zodanige sporen (zoals bloed van het slachtoffer) aangetroffen. Evenmin zijn er getuigenverklaringen die de verdachte rechtstreeks in verband met het misdrijf kunnen brengen. Van een eventueel motief is niet gebleken.
Dat de verdachte schoenen in haar bezit heeft gehad, waarvan de zolen in aanmerking komen als veroorzaker van de op de plaats delict aangetroffen schoenzoolsporen levert naar het oordeel van het hof een krachtige indicatie voor daderschap op, maar het vormt – gelet op al hetgeen hierboven omtrent de schoenzoolsporen is overwogen – geen sluitend bewijs. Datzelfde geldt voor de uitsluiting van mogelijke andere daders. De mogelijkheid dat een onbekend/niet bij het onderzoek betrokken persoon de dader is geweest, is naar het oordeel van het hof niet zo onwaarschijnlijk dat die mogelijkheid in redelijkheid kan worden uitgesloten. Hoewel kan worden vastgesteld dat de verdachte – tot op de laatste terechtzitting – in strijd met de waarheid heeft verklaard, is het hof er niet van overtuigd dat zij dit heeft gedaan met de bedoeling de waarheid te bemantelen. Het hof aarzelt daarom om de verklaringen van de verdachte als kennelijk leugenachtig aan te merken en voor het bewijs te gebruiken.
Bij deze stand van zaken bestaat er naar het oordeel van het hof te veel redelijke twijfel over het daderschap van de verdachte en is er derhalve onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. Het hof acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken. De door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.
7 BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. W.P.C.M. Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 oktober 2015.