ECLI:NL:GHDHA:2015:2775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
2200558113
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A. Aler
  • TH.W.H.E. Schmitz
  • W.P.C.M. Bruinsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van vrouw in moordzaak Zoetermeer na gebrek aan bewijs

Op 7 oktober 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een vrouw die werd verdacht van de moord op een andere bewoonster van een flat in Zoetermeer. De verdachte werd ervan beschuldigd het slachtoffer op 15 november 2010 te hebben doodgestoken. Ondanks sterke aanwijzingen dat de verdachte de dader was, kon het hof niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat zij het feit had begaan. Eerder had de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen.

De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep van de verdachte, die in eerste aanleg was vrijgesproken van moord maar veroordeeld voor doodslag. Het hof heeft de bewijsvoering kritisch bekeken en vastgesteld dat er geen sluitend bewijs was dat de verdachte de dader was. De rechtbank had eerder de overtuiging dat de verdachte schuldig was, maar het hof concludeerde dat er te veel redelijke twijfel bestond over haar daderschap.

Het hof heeft ook de verklaringen van de verdachte in overweging genomen, die wisselend waren en niet altijd geloofwaardig. De verdachte had verklaard dat zij op de avond van de moord naar het zwembad was gegaan, maar dit kon niet worden bevestigd door camerabeelden. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de verdachte niet voldoende waren om haar als dader aan te merken.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde moord. Het hof heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, waarmee de verdachte weer in vrijheid werd gesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in het strafrecht en de noodzaak om redelijke twijfel te respecteren.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005581-13
Parketnummer: 09-650065-12
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 december 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1973,
thans gedetineerd in Zwolle PPC te Zwolle.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 27 mei 2015, 3 juni 2015, 28 augustus 2015, 21 september 2015, 23 september 2015 en 7 oktober 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 15 november 2010 te Zoetermeer opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
[het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in/tegen het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of geprikt en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

3.Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord vrijgesproken en ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

4.Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord zal worden vrijgesproken en dat zij ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest, en dat daarnaast aan haar de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.

5.Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

6.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

6.1
Inleiding
De eerste vraag die het hof in deze zaak, net zoals in vrijwel elke andere strafzaak die aan de rechter wordt voorgelegd, onder ogen moet zien, is of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte, die door het openbaar ministerie wordt vervolgd, de dader van het haar verweten misdrijf is. Zodra hij zich over de daderschapsvraag van de verdachte heeft uitgesproken is zijn taak in dat opzicht volbracht. Het is belangrijk om te constateren dat het niet aan de rechter is om na te gaan, wie het misdrijf heeft gepleegd zo het niet de verdachte zou zijn.
6.1.1
Overtuiging
“Wettig en overtuigend” bewezen achten betekent niet dat er volstrekte zekerheid is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Voldoende voor veroordeling is dat de rechter ‘geen redelijke twijfel’ heeft over het daderschap van de verdachte die wordt vervolgd. Dat houdt in dat de bewijsconstructie die in geval van bewezenverklaring moet worden gebouwd, in beginsel logisch sluitend moet zijn en geen reële ruimte mag laten voor alternatieve verklaringen of scenario’s, waarin de verdachte níet als dader valt aan te merken. Dergelijke scenario’s moeten als uiterst onwaarschijnlijk buiten de deur kunnen worden gezet. Het antwoord op de vraag wanneer daarvan sprake is, raakt aan de grondslagen van ons strafprocesrecht. Enerzijds immers moet zo mogelijk worden voorkomen dat een ‘vals positieve beslissing’ wordt genomen en een verdachte als dader wordt aangemerkt, terwijl hij of zij het misdrijf niet heeft begaan. Anderzijds leiden ‘vals negatieve beslissingen’
– de dader wordt wegens gebrek aan bewijs, omdat een alternatief maar het oordeel van de rechter niet kan worden uitgesloten – er toe dat schuldigen (in beginsel) onbestraft blijven. Dat laat slachtoffers en nabestaanden in de kou staan en kan – indien dat vaak en zonder goede redenen gebeurt - uiteindelijk afbreuk doen aan het gezag van de strafrechtspraak en de gelding van de strafwet. De rechter zal van zaak tot zaak moeten beoordelen of de marges van onzekerheid (die eigenlijk in vrijwel elke zaak bestaan) in de weg moeten staan aan een bewezenverklaring of kunnen worden aanvaard. Het moge duidelijk zijn dat, naarmate het feit (zoals de onderhavige levensberoving) ernstiger is (en de op te leggen straf zwaarder) enerzijds minder onzekerheid kan worden aanvaard, en – soms daartegenover – de maatschappelijke behoefte (naast die van slachtoffers of nabestaanden!) een dader aan te kunnen wijzen, navenant groter is.
Het is mede om die reden dat het hof in de onderhavige zaak ambtshalve een groot aantal nadere onderzoeken en rapportages door de politie en forensische onderzoeksinstellingen heeft bevolen, teneinde open einden zo mogelijk af te hechten en op bepaalde punten maximale duidelijkheid te verkrijgen. Het hof stelt met tevredenheid vast dat de politie (forensische opsporing en tactisch team) en de onderzoeksinstituten (Nederlands Forensisch Instituut NFI en Independent Forensic Services IFS) met grote inzet hebben beproefd in het hen geboden, korte tijdsbestek de gegeven opdrachten naar behoren te verrichten en daar ook in zijn geslaagd. Daarmee is recht gedaan aan de belangen die met de waarheidsvinding zijn gemoeid.
Het hof zijnerzijds beproeft in de hierna volgende nadere overweging zo nauwgezet mogelijk verantwoording af te leggen van de beslissing over de bewijsvraag waartoe het gekomen is. Daar hebben de nabestaanden recht op.
6.1.2
Wettige bewijsmiddelen
De overtuiging die de rechter moet krijgen dat de verdachte de dader is van het verweten misdrijf, dient de rechter te baseren op wettige bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen moeten een logische grondslag voor de bewezenverklaring vormen en mogen geen redelijke twijfel open laten. Eventuele lacunes moeten worden geïdentificeerd en uitgelegd moet worden waarom zij geen afbreuk doen aan de deugdelijkheid van de bewijsconstructie. De rechter moet in een zaak als de onderhavige bij voorkeur ook over enkele ‘robuuste’ bewijsmiddelen beschikken die een eenduidig en onbetwistbaar verband tussen de verdachte en het verweten misdrijf leggen. Aan zodanige bewijsmiddelen ontbreekt het echter vergaand in deze zaak. Er zijn geen menselijke getuigen van het misdrijf. Het aantal ‘stille’ getuigen is in aantal en zeggingskracht zeer beperkt en aan die stille getuigen wordt bovendien door de deskundigen verschillende betekenis toegekend.
6.1.3
Bewijsconstructie
In vogelvlucht bezien heeft de
rechtbankhaar oordeel moeten baseren op een drietal pijlers. Het hof noemt die pijlers hier, omdat dit het begrip van de nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs vergemakkelijkt en zij in essentie ook in hoger beroep een bewezenverklaring zouden moeten dragen. In chronologische volgorde gaat het daarbij om:
a. het aantreffen van in en met bloed gezette
schoenzoolsporenop de plaats delict die van de dader afkomstig moeten zijn.
Die sporen heeft de forensische opsporing in verband kunnen brengen met een type zolen van muilen waarvan ook de verdachte een exemplaar in bezit heeft gehad. Dat verband is om verschillende redenen echter betrekkelijk, met name omdat de muilen van de verdachte niet bij haar zijn aangetroffen en dus ook mogelijk specifieke kenmerken van de zolen van die muilen niet in verband gebracht kunnen worden met de sporen op de plaats delict;
politie en openbaar ministerie zijn er – op op zichzelf goede gronden – vanuit gegaan dat er alle aanleiding is om de dader in de kring van bekenden van het slachtoffer te zoeken. Via een bewijsredenering ‘uit het ongerijmde’ is men na
uitsluiting van anderenuit die kring bij de verdachte als (waarschijnlijke) dader uitgekomen;
de verdachte (die een psychiatrische voorgeschiedenis heeft) heeft zich heel lang vooral op haar zwijgrecht beroepen en sterk wisselende verklaringen afgelegd. Dat laatste kan de rechter bij de vorming van zijn overtuiging betrekken, maar kan op zichzelf die overtuiging niet mede dragen – het is in juridische zin geen bewijsmiddel. Onder voorwaarden kan een bewijsconstructie echter wel mede berusten op door de rechter als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaringen, die naar zijn oordeel zijn afgelegd om de waarheid (dat de verdachte de dader is) te bemantelen. Van dergelijke
leugenachtige verklaringenwas naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak sprake.
6.2
Onderzoek in hoger beroep
In hoger beroep heeft het hof naar aanleiding van de regiezitting op 27 mei 2015 (ambtshalve) opdracht gegeven tot een groot aantal nadere tactische en forensisch technische onderzoeken. De resultaten van deze onderzoeken zullen waar nodig hieronder worden besproken.
6.3
Overwegingen ten aanzien van de afzonderlijke bewijsmiddelen
6.3.1
Aantreffen van het stoffelijk overschot
Op woensdag 17 november 2010 omstreeks 19.30 uur is het levenloze lichaam van [het slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) in de hal van haar flatwoning aan [adres 1] te Zoetermeer aangetroffen. Het slachtoffer lag op haar buik, in het bloed. Zij was gekleed in een pyjama en ochtendjas, droeg een slof en had meerdere steekwonden in de hals en borst.
6.3.2
Doodsoorzaak
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer werd het intreden van de dood verklaard door functieverlies van de longen en algehele weefselschade door bloedverlies, opgelopen door inwerking van meermalen toegepast, uitwendig, mechanisch, scherprandig, klievend/snijdend geweld. Aan de handen en vingers van het slachtoffer zijn letsels aangetroffen die kunnen passen bij afweerletsels.
6.3.3
Tijdstip van overlijden
Over het tijdstip van overlijden van het slachtoffer kan worden gezegd dat het slachtoffer na 17.03 uur op maandag 15 november 2010 niet meer is gezien op de camerabeelden van het flatgebouw aan [straatnaam] (liften en centrale hal) en dat zij op die dag tussen 19.37 uur en 19.39 uur haar laatste telefoongesprek heeft gevoerd, met haar zus [zus 1]. In de ochtenden van 16 en 17 november 2010 werd er na aanbellen en kloppen bij de woning van het slachtoffer niet opengedaan. Familieleden van het slachtoffer hebben haar op 16 en 17 november 2010 meermalen tevergeefs gepro[slachtoffer]d te bereiken.
Door een tweetal deskundigen is onderzoek verricht naar het tijdstip van overlijden. Gelet op de conclusies van deze deskundigen, in samenhang bezien met de uitkomsten van het ter zake verrichte tactisch en forensisch onderzoek, is er alle reden om aan te nemen dat het slachtoffer in de avond van maandag 15 november 2010 is overleden.
6.3.4
De verdachte
De verdachte is op 8 december 2010 aangehouden op verdenking van moord respectievelijk doodslag op [het slachtoffer].
Op 9 december 2010 is zij in verzekering gesteld en op 10 december 2010 is het bevel tot inverzekeringstelling met ingang van 12 december 2010 verlengd voor ten hoogste drie dagen. Op 13 december 2010 heeft de rechter-commissaris de vordering tot inbewaringstelling afgewezen. Op 14 december 2010 is de verdachte vervolgens in vrijheid gesteld.
Kort hierna is de verdachte opgenomen in een GGZ-instelling, aanvankelijk vrijwillig doch met ingang van 31 januari 2011 gedwongen. Daar heeft zij tot en met 26 juli 2012 verbleven.
Op 3 december 2012 is de verdachte opnieuw aangehouden. Tot op heden verblijft zij in voorarrest.
6.3.5
Relatie tussen verdachte en slachtoffer
De verdachte woonde ten tijde van het ten laste gelegde ook in het flatgebouw aan [straatnaam] in Zoetermeer.
De woningen van de verdachte en het slachtoffer waren gelegen aan dezelfde galerij (op de tiende verdieping van het flatgebouw). De verdachte en het slachtoffer kwamen bij elkaar over de vloer. Zij rookten dan gezamenlijk sigaretten. Verschillende getuigen hebben verklaard dat de verdachte – door sommigen een manisch depressieve, labiele vrouw genoemd – sigaretten en geld ’bietste’ bij medeflatbewoners, onder meer bij het slachtoffer. De verdachte heeft dit ook erkend. Volgens onder meer de dochter van het slachtoffer was het slachtoffer dat zat aan het worden en weigerde zij ook af en toe.
6.3.6
Gedragingen verdachte in het flatgebouw op15 november 2010
De verdachte heeft verklaard het slachtoffer op 15 november 2010 twee keer te hebben gezien: rond 13.30 / 13.45 uur was de verdachte bij het slachtoffer thuis en rond 17.15 uur was het slachtoffer bij de verdachte thuis. Daarna hebben zij elkaar niet meer gezien.
Op de camerabeelden van het flatgebouw is te zien dat de verdachte zich op 15 november 2010 meerdere keren in de lift en de hal heeft bevonden. Omstreeks 14.15 uur gooide zij vuilnis weg, omstreeks 15.48 uur ging zij naar haar postvak, omstreeks 20.45 uur verliet zij het flatgebouw met twee tassen en omstreeks 21.11 uur kwam zij weer terug met diezelfde twee tassen. Het hof constateert dat voor wat betreft de mate van gevuldheid van de twee tassen geen verschil is waar te nemen tussen de beelden van 20.45 uur en de beelden van 21.11 uur.
De verdachte droeg iedere keer dezelfde kleding, te weten een grijze fleecetrui met een donkere kraag en een zwarte trainingsbroek met twee witte strepen. Op de camerabeelden is niet te zien dat zich op enig moment (bloed)vlekken op deze kleding bevonden.
Net als de rechtbank gaat het hof voorbij aan de verklaring van de zus van het slachtoffer, [zus 2], van 8 april 2011 dat zij op 15 november 2010 om 17.49 uur telefonisch sprak met het slachtoffer en dat zij toen heeft gehoord dat het slachtoffer de verdachte bij de deur van haar woning wegstuurde. Deze getuige heeft in haar eerdere verklaringen, direct na de gewelddadige dood van haar zus, deze toch relevante omstandigheid niet spontaan gemeld. Haar verklaring van 8 april 2011 is tot stand gekomen langs de weg van wat genoemd maar niet toegelicht wordt ‘geleide herinnering’. Daarbij komt nog bij dat de getuige zelf zegt te twijfelen aan deze herinnering.
De getuige [getuige 1] heeft op 23 december 2010, ruim een maand na de levensberoving van het slachtoffer, verklaard dat hij de verdachte op 15 november 2010 tussen 17.00 uur en 19.00 uur heeft gezien bij de voordeur van de woning van het slachtoffer. Het hof kent aan deze verklaring belastende noch ontlastende betekenis toe. Door de getuige is niet gezien dat de verdachte contact met het slachtoffer heeft gehad of dat zij in de woning van het slachtoffer is geweest. Voorts moet in ogenschouw worden genomen dat het slachtoffer op dat moment nog in leven was; zoals reeds besproken voerde zij om 19.39 uur nog een telefoongesprek met één van haar zussen.
Het hof merkt op dat de door de getuige omschreven kleding van de verdachte niet correspondeert met de kleding die de verdachte blijkens de camerabeelden van het flatgebouw op 15 november 2010 heeft gedragen.
6.3.7
Schoenzoolsporen op de plaats delict
Tijdens het forensisch technisch sporenonderzoek in de woning van het slachtoffer dat plaatsvond op 17 november 2010 omstreeks 20.45 uur zijn op de vloer in de hal, de woonkamer en de keuken meerdere in of met bloed gezette (delen van) schoenzoolsporen aangetroffen. Deze sporen zijn afkomstig van een schoen, waarvan de zool een profiel van horizontale strepen heeft. Er waren zowel linker- als rechter schoenzoolsporen te zien. De schoenzoolsporen zijn afkomstig van één paar schoenen en kunnen worden aangemerkt als dadersporen, in het bijzonder omdat een aantal van deze sporen zich op de vloer onder het lichaam / de kleding van het slachtoffer bevond, de zolen van de sloffen van het slachtoffer geen profiel hadden en de schoenen van alle personen die bij het slachtoffer op de plaats delict zijn geweest kunnen worden uitgesloten als veroorzaker van deze sporen.
Naar de herkomst van de schoenzoolsporen is door [inspecteur 1], inspecteur van de politie en deskundige schoen- en bandsporen, uitgebreid onderzoek verricht. Hij heeft uiteindelijk geconcludeerd dat de zolen van de muilen van [merk 1] in de maten 40 en 41 in aanmerking komen als veroorzaker van de aangetroffen schoenzoolsporen in de woning van het slachtoffer. Deze muilen van [merk 1] worden in Nederland verkocht bij [winkel 1], in de maten 40 tot en met 46.
[inspecteur 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat een andere vergelijkbare muil, met overeenkomende profieldelen als [merk 1], eveneens in aanmerking zou kunnen komen als sporenveroorzaker. Bij zijn onderzoek heeft hij slechts muilen van de merken [merk 1] en [merk 2] betrokken. De muilen van [merk 2] komen niet in aanmerking als sporenveroorzaker.
De leverancier van de muilen van [merk 1], [bedrijf 1] in Portugal, produceert de zolen van muilen niet zelf. De zolen worden ingekocht via andere bedrijven. Die andere bedrijven leveren hun zolen niet alleen aan [bedrijf 1], maar ook aan diverse andere schoenfabrieken. De zool is dus niet uniek voor het model van [bedrijf 1].
Uit het onderzoek in Portugal is niet gebleken dat bij het productieproces van de zolen door machines specifieke kenmerken zijn achtergelaten op de zolen.
Op de camerabeelden van het flatgebouw aan [straatnaam] is te zien dat de verdachte in de periode van 6 november 2010 tot en met 15 november 2010 (bijna) iedere dag op zwarte instappers met open hiel liep. Blijkens de beelden droeg de verdachte de zwarte instappers voor het laatst op 15 november 2010 om 15.48 uur. Om 20.45 uur, de eerstvolgende keer dat zij op de camerabeelden is te zien, droeg zij witte sportschoenen. In de dagen erna droeg zij steeds andere schoenen dan de zwarte instappers.
Het NFI heeft geconcludeerd dat op grond van beeld- vergelijkend onderzoek niet is vast te stellen van welk merk de door verdachte op genoemde beelden gedragen zwarte instappers zijn.
Over het bezit van zwarte muilen heeft de verdachte wisselend verklaard. Uiteindelijk heeft zij verklaard dat het klopt dat haar moeder in januari 2010 zwarte muilen voor haar heeft gekocht bij [winkel 1]. Uit onderzoek is gebleken dat dit op 14 januari 2010 is geweest en dat het om muilen van [merk 1] gaat. Verdachte draagt naar eigen zeggen normaal gesproken schoenen in de maat 40.
Volgens verdachte kunnen de door haar op de beelden gedragen instappers evenwel niet haar [merk 1] muilen zijn, omdat zij deze reeds medio oktober 2010 heeft weggegooid.
Gelet op de hierboven weergegeven conclusie van het NFI hoeft dit niet onjuist te zijn. De verdachte kocht graag en ontdeed zich regelmatig van kleding en schoenen. De mogelijkheid bestaat dat zij naast de muilen van [merk 1] ook nog andere type muilen heeft gehad en heeft weggedaan, voordat zij in onderhavige zaak als verdachte werd aangemerkt.
Opmerkelijk is dat de zwarte [merk 1] muilen van [winkel 1] noch soortgelijke muilen zijn aangetroffen in de woning van de verdachte tijdens de doorzoekingen in begin december 2010, noch in de door haar op 8 december 2010 weggegooide vuilniszak. Hierdoor is het niet mogelijk geweest bijzondere kenmerken van de zolen vast te stellen, die mogelijkerwijs ook in de schoenzoolsporen in de woning van het slachtoffer zouden zijn terug te vinden. Evenmin kon worden onderzocht of zich bloedsporen bevonden op deze muilen.
Op 22 november 2010 werd het vuil afkomstig uit de vuilcontainers bij het flatgebouw aan [straatnaam] onderzocht op aanwezigheid van goederen die te maken zouden kunnen hebben met het misdrijf. Niet is gebleken dat hierbij zwarte instappers/muilen met al dan niet bebloede zolen zijn aangetroffen.
Het hof acht het voorts opmerkelijk dat de verdachte op 15 november 2010 omstreeks 20.45 uur witte sportschoenen droeg terwijl zij eerder die dag en de dagen daarvoor vrijwel alleen maar de zwarte instappers droeg, maar het hof zal aan deze omstandigheid belastende noch ontlastende betekenis toekennen. Immers, de conclusie van het NFI dat de conditie van de in de maag van het slachtoffer aangetroffen voedselresten beter past bij een verblijftijd in de maag van korter dan vier uur op het moment van overlijden dan bij een verblijftijd van langer dan vier uur, in samenhang bezien met het feit dat het slachtoffer nog niet had gegeten op het moment dat zij op 15 november 2010 tussen 17.49 uur en 18.22 uur met haar zus [zus 2] belde (ze ging later eten en moest de maaltijd nog klaarmaken of opwarmen), laat de mogelijkheid open dat het slachtoffer pas na het tijdstip van 20.45 uur is overleden.
Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat op de camerabeelden is te zien dat in de periode tussen
15 november 2010 te 17.00 uur en 17 november 2010 te 19.27 uur naast de verdachte nog negen andere personen zijn waargenomen die vermoedelijk muilen of daarop gelijkend schoeisel droegen.
Van zes van deze personen is de identiteit achterhaald. Zij zijn gehoord en hebben de door hen op de beelden gedragen schoenen aan de politie getoond. Ten aanzien van vier van deze personen heeft de politie geconstateerd dat de zolen van de door hen getoonde schoenen niet overeen kwamen met de in de woning van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen. Ten aanzien van één van deze personen heeft de politie geconstateerd dat de zolen van de door hem getoonde schoenen wél overeen kwamen met die sporen, doch dat de schoenen van deze persoon naar schatting van maat 45 of 46 waren, terwijl – zoals hierboven reeds genoemd – de in de woning van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen moeten zijn veroorzaakt door schoenen van een kleinere maat. Over de zolen van de schoenen van de laatste persoon is niets gerelateerd. Wel is bekend dat het gaat om bruine slippers van [merk 3].
Van de overige drie personen is de identiteit tot op heden niet achterhaald, waardoor deze personen niet zijn gehoord en de zolen van het door hen gedragen schoeisel niet zijn vergeleken met de in de woning van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen.
6.3.8
Onderzoek naar mogelijke andere daders
Een andere pijler in de bewijsvoering tegen de verdachte zou daarin kunnen bestaan dat andere daders kunnen worden uitgesloten en dat het redelijkerwijs niet anders kan dan dat de verdachte de dader is geweest: een bewijs uit het ongerijmde. Aan een dergelijke bewijsconstructie moeten zeer hoge eisen worden gesteld.
In de onderhavige zaak is de gedachtegang kort samengevat de navolgende. Aan de toegangsdeur van de woning van het slachtoffer zijn geen braaksporen geconstateerd. Het slachtoffer was terughoudend en voorzichtig in haar contact met anderen. Als bij de voordeur van haar woning werd aangebeld, keek zij eerst door het keukenraam wie er voor de deur stond voordat ze open deed. Uit de analyse van het bloedsporenbeeld in de woning van het slachtoffer blijkt dat het slachtoffer in haar woonkamer is aangevallen en dat de dader dus in de woonkamer is geweest. Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat de dader een bekende van het slachtoffer was, die zij in haar woning had toegelaten. De politie heeft dan ook uitgebreid onderzocht welke personen in de kring van bekenden van het slachtoffer – naast de verdachte – als dader in aanmerking zouden kunnen komen. Dat onderzoek heeft geen mogelijke verdachten opgeleverd.
Naar het oordeel van het hof levert dit een krachtige indicatie op voor het daderschap van de verdachte. Het is echter geen sluitend bewijs.
Zo valt niet geheel uit te sluiten dat een onbekende de woning van het slachtoffer is binnengedrongen. Blijkens door het hof bevolen nader verricht onderzoek was de voordeur van de woning van het slachtoffer niet voorzien van een anti-inbraakstrip; de politie stelde vast dat de op het dagschoot gesloten voordeur door middel van flipperen is te openen.
Evenmin valt uit te sluiten de mogelijkheid dat er een kopie van de sleutel van de woning van het slachtoffer in omloop is geweest bij een niet bij het onderzoek betrokken persoon. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de voordeur van de woning van het slachtoffer was voorzien van een gecertificeerd slot.
De dochter van het slachtoffer heeft verklaard dat de voordeur van de woning van het slachtoffer niet op het nachtslot zat, toen zij de deur op 17 november 2010 met haar eigen sleutel opende.
Bovendien heeft het onderzoek naar DNA-sporen op de plaats delict, dat hieronder nog zal worden besproken, aanwijzingen opgeleverd dat in elk geval één onbekend gebleven man contactsporen heeft achtergelaten.
Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat het lastig is om een volledig beeld te krijgen van de kring van contacten van het slachtoffer en dat hierdoor de mogelijkheid bestaat dat niet alle bekenden van het slachtoffer bij het onderzoek zijn betrokken. Niet valt uit te sluiten dat het slachtoffer contact had met een medeflatbewoner, zonder dat iemand daarvan af wist. Een medeflatbewoner kan zich buiten het gezichtsveld van de camera’s in de hal en de liften door het flatgebouw bewegen en kan zich dus onopgemerkt naar de woning van het slachtoffer hebben begeven.
6.3.9
Verklaringen van de verdachte: kennelijk leugenachtig en bedoeld om te waarheid te bemantelen?
Een derde pijler in de bewijsvoering zou kunnen worden gevonden in de door de verdachte afgelegde verklaringen.
6.3.9.1 Verklaringen van de verdachte over de door haar gedragen schoenen in de periode rondom het ten laste gelegde
Over het bezit van zwarte muilen heeft de verdachte, zoals eerder kort aangekaart, wisselend verklaard. Toen op 9 december 2010 aan de verdachte werd gevraagd wat voor schoenen zij in haar bezit had, verklaarde zij niet over zwarte muilen. In het tweede verhoor op diezelfde dag verklaarde de verdachte dat zij de schoenen, die zij op de beelden van 15 november 2010 omstreeks 14.15 uur droeg, niet kende. Uiteindelijk, nadat zij werd geconfronteerd met onderzoeksresultaten, heeft de verdachte verklaard dat zij inderdaad zwarte muilen heeft gehad. De ene keer verklaart ze dat ze er in december 2010 achter kwam dat deze muilen weg waren. De andere keer verklaart ze dat ze deze muilen medio oktober 2010 heeft weggegooid. De zwarte muilen die de verdachte blijkens de camerabeelden van het flatgebouw in de periode van 6 tot en 15 november 2010 heeft gedragen moeten volgens de verdachte haar (donkerblauwe) [schoenen van merk 4] zijn geweest. Dit laatste punt kan niet waar zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2015 zijn camerabeelden van de hal van het flatgebouw aan [straatnaam] van 15 november 2010 en 8 december 2010 getoond. Het hof heeft toen vastgesteld dat de door de verdachte op 15 november 2010 gedragen schoenen geen blauwe [schoenen van merk 4] betreffen, maar zwarte instappers met een open hiel.
6.3.9.2 Verklaringen van de verdachte over haar gedragingen in de avond van 15 november 2010
Zoals reeds eerder aan de orde gesteld, is op de camerabeelden van het flatgebouw aan [straatnaam] te zien dat de verdachte op 15 november 2010 omstreeks 20.45 uur in één van de liften staat en vervolgens het flatgebouw verlaat met twee tassen. Ongeveer 26 minuten later komt zij weer terug met diezelfde twee tassen. Aan de verdachte is gevraagd wat zij in de tussenliggende tijd heeft gedaan. De – wisselende – verklaringen die de verdachte hieromtrent heeft afgelegd acht het hof weinig geloofwaardig.
De verdachte heeft verklaard dat zij die avond met de auto richting het zwembad is gereden. Omdat ze zich onderweg realiseerde dat zij zich had vergist in de tijd – het was een uur later dan zij aanvankelijk dacht, 20.30 uur in plaats van 19.30 uur, waardoor het niet meer mogelijk was om naar het zwembad te gaan – is zij weer terug naar huis gereden. Als verklaring voor dit abuis heeft de verdachte gesteld dat het ronde onstabiele klokje in haar computerkamer, waarop zij voor haar vertrek had gekeken, moet zijn verschoven/ omgerold door haarzelf of door haar poesjes. De advocaat-generaal heeft het desbetreffende in beslag genomen klokje meegenomen naar de terechtzitting van 28 augustus 2015. Aldaar bleek dat het klokje inderdaad kan omrollen. Het hof heeft evenwel waargenomen dat het klokje, wanneer het uit zijn betrekkelijk labiele evenwicht wordt gebracht, een laagste punt zoekt waardoor het streepje waarmee de 12 wordt aangeduid zich aan de onderkant in plaats van de bovenkant bevindt. Er is dus geen enkele reden om te veronderstellen dat het klokje op een uur vroeger dan in werkelijkheid in balans blijft.
Voorts merkt het hof op dat in de woning van de verdachte op meerdere plekken wandklokken hingen en dat bij het bekijken van de camerabeelden het erop lijkt dat de verdachte kort voor het verlaten van het flatgebouw, als zij omstreeks 20.45 uur in de lift staat, op haar horloge kijkt. Ze bekijkt uitgebreid haar polsen, schuift de linker mouw van haar trui iets omhoog en lijkt dan op haar horloge te kijken.
Eerder heeft de verdachte de route beschreven die zij op genoemde avond zou hebben gereden. Op die route zijn verkeersregulatiecamera’s aangebracht. Uit onderzoek is gebleken dat het kenteken van de auto van de verdachte op 15 november 2010 niet is geregistreerd op die route.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2015 heeft de verdachte verklaard dat het klopt dat zij genoemde route niet heeft gereden. Zij kreeg onderweg naar het zwembad een paniekaanval en heeft toen haar auto enige tijd stilgezet bij tankstation [naam tankstation]. Daarna, toen zij zich had gerealiseerd dat zij zich in de tijd had vergist, is zij weer terug naar haar woning gereden. In opdracht van het hof is nader onderzoek verricht naar de camerabeelden van genoemd tankstation. Uitkomst van dat onderzoek is – kort gezegd – dat (de auto van) de verdachte op 15 november 2010 tussen 20.45 uur en 21.11 uur niet op het terrein van genoemd tankstation is geweest. Ter zitting van 23 september 2015 past verdachte haar verklaring aldus aan dat zij
in de buurtvan dit tankstation stil zal hebben gestaan. Het hof heeft haar toen voorgehouden dat blijkens de beelden van Google Street View de situatie ter plaatse zodanig is dat stilstaan op de openbare weg in de buurt van het tankstation niet mogelijk is.
De verklaringen van de verdachte over haar gedragingen in de avond van 15 november 2010 worden derhalve weerlegd door de inhoud van het dossier en de bevindingen van het hof. Deze vastgestelde onwaarheid is echter alleen bewijsrechtelijk van belang indien zou kunnen worden vastgesteld dat het slachtoffer vóór 20.45 uur van het leven is beroofd. Bij het openbaar ministerie leeft de gedachte dat de verdachte het slachtoffer vóór 20.45 uur van het leven heeft beroofd en dat zij vervolgens het flatgebouw heeft verlaten om zich te ontdoen van de door haar tijdens de levensberoving gedragen kleding en schoenen. Op basis van het dossier kan evenwel niet worden vastgesteld dat het slachtoffer vóór 20.45 uur is overleden. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verdachte zich in genoemde tijdspanne heeft ontdaan van kleding en schoeisel. Hierbij betrekt het hof de eerder gedane constatering dat voor wat betreft de mate van gevuldheid van de twee tassen geen verschil is waar te nemen tussen de beelden van 20.45 uur en de beelden van 21.11 uur.
Als het slachtoffer vóór 20.45 uur is overleden, zou dit moeten zijn gebeurd tussen 19.39 uur en 20.45 uur. De camerabeelden van het flatgebouw indiceren dat de verdachte om 15.48 uur dezelfde kleding droeg als om 20.45 uur. Op de beelden is niet te zien dat zich op enig moment (bloed)vlekken op deze kleding bevonden, terwijl te verwachten is dat er bloed terecht is gekomen op de kleding van de dader gezien het bloedspoorpatroon op de wanden van de hal van de woning van het slachtoffer. Deze omstandigheid pleit tegen daderschap van de verdachte. Zo verdachte de dader is, dringt zich gelet op het vorenstaande de conclusie op dat zij zich op 15 november 2010 in de middag en de avond twee maal, voor en na het misdrijf, moet hebben verkleed en zich van de tijdens de levensberoving gedragen kleding heeft ontdaan. Dit scenario acht het hof onwaarschijnlijk nu elke aanwijzing van een
geplandelevensberoving, evenals elk motief, ontbreekt. Het hof acht het voorts onwaarschijnlijk dat een verdachte, zoals zich laat aanzien, een heftig impuls gedreven misdrijf begaat en in staat is om vervolgens in een kort tijdsbestek alle sporen van dat misdrijf weg te maken.
6.3.10
Onderzoek naar humane biologische sporen
Naast het hierboven beschreven onderzoek naar de schoenzoolsporen is er uitgebreid onderzoek verricht naar humane biologische sporen.
Het Bureau Forensische Opsporing van de politie (hierna: BFO) heeft op de plaats delict, de woning van het slachtoffer, bij opeenvolgende forensisch technische onderzoeken vele sporen veilig gesteld, die van belang zouden kunnen zijn met het oog op de aanwezigheid van voor DNA-onderzoek geschikt materiaal. Ook de door het slachtoffer gedragen kleding is veiliggesteld; tevens werd haar lichaam op verschillende plaatsen bemonsterd. In totaal werden ruim honderd monsters genomen van sporen, die mogelijk geschikt waren voor DNA-vergelijkend onderzoek.
Nadat de verdachte (de eerste maal als zodanig was aangemerkt en) op 8 december 2010 was aangehouden, is haar woning doorzocht en bemonsterd en zijn kledingstukken van de verdachte, evenals vele andere mogelijke stukken van overtuiging veiliggesteld. Ook mogelijk relevante sporen in haar auto en bij haar kelderbox zijn bemonsterd.
Het BFO heeft na een eerste selectie tientallen monsters aan het NFI voor onderzoek aangeboden, waaronder gedeelten van de door het slachtoffer gedragen kleding (badjas en pyjama). De uit deze monsters verkregen DNA-profielen zijn vergeleken met die van het slachtoffer, van de verdachte en van een aantal personen, waaronder hulpverleners na de ontdekking van het lichaam van het slachtoffer op 17 november 2010. Ook vond vergelijking plaats met de DNA-profielen van een aantal personen die in het kader van de door de politie uitgevoerde scenariostudies – wie zou er (buiten de verdachte) als mogelijke dader in aanmerking kunnen komen? – in beeld waren gekomen.
De resultaten van dit in eerste aanleg uitgevoerde, uitgebreide onderzoek laten zich – op hoofdlijnen - kort en goed als volgt samenvatten:
van de verdachte zijn in de woning van het slachtoffer geen DNA- (of andere) sporen aangetroffen;
op stukken van overtuiging en bemonsteringen uit de woning en auto van de verdachte zijn geen (bloed)sporen aangetroffen, die verband (zouden kunnen) houden met het misdrijf;
een (ook na vergelijking met de DNA-databank) onbekende man C is blijkens een verkregen, onvolledig DNA-profiel in (in)direct contact gekomen met het uiteinde van de linkermouw van de pyjamajas van het slachtoffer.
Zoals gezegd heeft het hof in hoger beroep opdracht gegeven tot een groot aantal nadere tactische en forensisch technische onderzoeken. Hiertoe behoorde onder meer het nader onderzoek van de
gehelekleding en van het lichaam van het slachtoffer genomen monsters op DNA-sporen. Tevens heeft het hof besloten het NFI én (zoals door de verdediging verzocht) IFS te vragen het complete sporenbeeld op activiteitenniveau te duiden: welke betekenis moet aan de sporen in verband met het gepleegde misdrijf worden toegekend.
De van beide instituten kort voor de terechtzitting van 28 augustus 2015 ontvangen rapportages zijn op die terechtzitting met de betrokken deskundigen besproken; die van IFS via een beeld- en geluidverbinding met de Verenigde Staten waar deze deskundige verbleef.
Uit de rapportages van beide instituten blijkt van een verschil in benadering van het onderzoek: IFS heeft niet alleen autosomaal DNA-onderzoek, maar ook Y-chromosomaal DNA-onderzoek uitgevoerd; dat chromosoom komt alleen bij mannen voor. Zodanig onderzoek kan in een situatie waarin op stukken van overtuiging (veel) bloed van een vrouwelijke donor afkomstig is, nader inzicht omtrent een mannelijke donor opleveren. Wel moet worden bedacht dat bij Y-chromosomaal onderzoek alle mogelijke vrouwelijke verdachten uit zicht blijven. Voorts moet worden bedacht dat de zeggingskracht van een Y-chromosomale match wezenlijk minder is dan van een autosomale match. Het is het hof ambtshalve bekend dat in het laatste geval bij een volledig profiel de kans dat een willekeurige derde donor van het DNA-materiaal is kan worden bepaald op één op een miljard. In het eerste geval is de zeggingskracht van een compleet profiel wezenlijk minder. Dit hangt samen met de omstandigheid dat het Y-chromosoom verre van persoonsspecifiek is. Alle mannen die in een directe mannelijke lijn tot elkaar staan, hebben hetzelfde Y-chromosoom. Het NFI heeft geen Y-chromosomaal onderzoek gedaan omdat in de bemonsteringen nauwelijks aanwijzingen werden gevonden van mannelijk DNA.
Bovendien legt IFS in zijn rapportage elke overeenkomst tussen DNA in een spoor en in te vergelijken DNA-materiaal vast, ongeacht de zeggingskracht van de gevonden overeenkomst. Bedacht moet worden dat die zeggingskracht (bewijswaarde) vaak (ook door IFS) als (zeer) gering moet worden aangemerkt, omdat uit het spoor slechts een partieel profiel met één of enkele DNA-kenmerk(en) kon worden vastgesteld. IFS constateert dan ook in een aantal gevallen dat die kenmerken bij meerdere (in één geval wel drie) in het onderzoek betrokken personen worden aangetroffen. Die al beperkte zeggingskracht wordt bovendien steeds gerelativeerd, omdat niet (steeds) vaststaat dat de aangetroffen kenmerken van één persoon afkomstig zijn (en het niet om een mengprofiel gaat). Omdat daarnaast lang niet altijd duidelijk is of het bij bepaalde gegevens ook werkelijk om DNA-kenmerken gaat (of dat sprake is van zogenaamde ‘artefacten’, na wel een ‘drop in’ als gevolg van in het laboratorium aanwezig ander DNA-materiaal) is het NFI zeer terughoudend om over deze beperkte overeenkomsten te rapporteren.
Ten slotte stelt het hof vast dat de deskundige van IFS bij de duiding van de bevindingen uit het DNA-onderzoek bij de beantwoording van de vraag naar de delictgerelateerdheid van die bevindingen ook heeft betrokken zijn bevindingen ten aanzien van het bloedsporenbeeld. Dat heeft de NFI-deskundige niet gedaan.
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande trekt het hof uit de bevindingen van het NFI (in eerste aanleg en in hoger beroep) en IFS de navolgende conclusies:
er is geen enkel spoor gevonden met DNA-kenmerken dat eenduidig delictgerelateerd is en waarvan de kenmerken met enige zeggingskracht met de verdachte in verband kunnen worden gebracht. Met name het bloedspoor op de deurkruk aan de buitenzijde van de voordeur van de woning van het slachtoffer valt naar ’s hofs oordeel niet als zodanig aan te merken. Het spoor bevat een mengprofiel waarvan het hoofd-DNA-profiel correspondeert met dat van het slachtoffer. Daargelaten de vraag of de drie overige aangetroffen kenmerken van één donor afkomstig zijn, hebben die kenmerken een geringe bewijswaarde; volgens IFS komen zij in het profiel van de verdachte voor – maar ook in dat van een van de betrokken mannen, te weten de gemeentelijk lijkschouwer. Ten slotte blijft het de vraag wanneer dat spoor tot stand is gekomen en welke relatie het (dus) met het misdrijf kan hebben;
de overige, ook Y-chromosomale kenmerken in het DNA-materiaal van verschillende sporen, hebben zo geringe (technische) bewijswaarde dat hen – ook in onderling verband – zeggingskracht dient te worden ontzegd;
ten aanzien van het hierboven al genoemde spoor van een onbekende man C, is het hof tot de conclusie gekomen dat dit spoor (met partiëel DNA-profiel) bezwaarlijk als eenduidig daderspoor kan worden aangemerkt. Het hof acht die conclusie in lijn met de beoordeling door het NFI. Het hof wijst erop dat het gaat om een DNA-mengprofiel, dat DNA-kenmerken bevat van het slachtoffer en van een onbekende mannelijke donor. Gegeven de kleine tot zeer kleine kans op het aantreffen van DNA van de belager van het slachtoffer vanwege het aanwezige bloed van het slachtoffer en de grote kans op het aantreffen van “achtergrond DNA” op de nachtkleding van het slachtoffer gaat het te ver om alleen op deze grond dit spoor als daderspoor te interpreteren. De beoordeling van IFS luidt dat, indien alle bekenden van het slachtoffer met dat spoor zijn vergeleken en niemand van deze personen matcht, de kans groot is dat dit spoor afkomstig is van de dader. Deze conclusie deelt het hof niet. Het hof maakt de interpretatie van het spoor door het NFI tot de zijne.
6.3.11
Conclusie
Alles overwegende oordeelt het hof als volgt.
Vaststaat dat het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gebracht. Naar alle waarschijnlijkheid is het slachtoffer in de avond van 15 november 2010, voor het slapen gaan, overleden. Het tijdstip van overlijden kan niet exact worden bepaald. Om 19.39 uur was zij in ieder geval nog in leven: op dat moment voerde zij haar laatste telefoongesprek.
Behoudens de aangetroffen schoenzoolsporen heeft forensisch onderzoek op de plaats delict geen humane biologische, dactyloscopische of andere sporen opgeleverd die de verdachte in verband met het misdrijf kunnen brengen. Op de na de eerste aanhouding in beslag genomen kleding van de verdachte, die zij vermoedelijk droeg op
15 november 2010, noch elders zijn zodanige sporen (zoals bloed van het slachtoffer) aangetroffen. Evenmin zijn er getuigenverklaringen die de verdachte rechtstreeks in verband met het misdrijf kunnen brengen. Van een eventueel motief is niet gebleken.
Dat de verdachte schoenen in haar bezit heeft gehad, waarvan de zolen in aanmerking komen als veroorzaker van de op de plaats delict aangetroffen schoenzoolsporen levert naar het oordeel van het hof een krachtige indicatie voor daderschap op, maar het vormt – gelet op al hetgeen hierboven omtrent de schoenzoolsporen is overwogen – geen sluitend bewijs. Datzelfde geldt voor de uitsluiting van mogelijke andere daders. De mogelijkheid dat een onbekend/niet bij het onderzoek betrokken persoon de dader is geweest, is naar het oordeel van het hof niet zo onwaarschijnlijk dat die mogelijkheid in redelijkheid kan worden uitgesloten. Hoewel kan worden vastgesteld dat de verdachte – tot op de laatste terechtzitting – in strijd met de waarheid heeft verklaard, is het hof er niet van overtuigd dat zij dit heeft gedaan met de bedoeling de waarheid te bemantelen. Het hof aarzelt daarom om de verklaringen van de verdachte als kennelijk leugenachtig aan te merken en voor het bewijs te gebruiken.
Bij deze stand van zaken bestaat er naar het oordeel van het hof te veel redelijke twijfel over het daderschap van de verdachte en is er derhalve onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. Het hof acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken. De door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.
7 BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. W.P.C.M. Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 oktober 2015.