ECLI:NL:GHDHA:2015:2562

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
200.139.675/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • M. Mertens-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de economische eigendom van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De vrouw had voor het huwelijk onroerende zaken geërfd van haar ouders, waarvan de economische eigendom in de huwelijksgemeenschap zou vallen, terwijl de juridische eigendom onder een uitsluitingsclausule was verkregen. Het hof oordeelt dat de economische eigendom van de onroerende zaken, die sinds 1 januari 1990 voor rekening en risico van de vrouw is gekomen, wel degelijk in de gemeenschap valt, terwijl de juridische eigendom niet in de gemeenschap valt en tot het privévermogen van de vrouw behoort. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart voor recht dat de waarde van de onroerende zaken en de opbrengsten daarvan in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap moeten worden betrokken. Tevens wordt de man in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat bepaalde inboedelgoederen tot zijn privévermogen behoren. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het opgeven van verhinderdata voor een getuigenverhoor.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.139.675/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 92597 / HA ZA 11-2256

arrest van 28 juli 2015

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.K. Visser te Oud-Beijerland.

Het geding

Bij exploot van 16 december 2013 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 oktober 2013 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft de man 4 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven gemotiveerd weersproken.
Ter rolzitting van 20 januari 2015 heeft de man een akte genomen.
Ter rolzitting van 17 februari 2015 heeft de vrouw een antwoordakte genomen.
Partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2 Door appellant is het navolgende gevorderd: dat het uw hof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2013 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • te verklaren voor recht dat het [onroerend goed een] , dan wel de opbrengst hiervan in het geval de levering van dit perceel reeds heeft plaatsgevonden, binnen de huwelijksgemeenschap viel;
  • te verklaren voor recht dat de gerealiseerde verkoopopbrengsten van de onroerende zaken [onroerend goed twee] , [onroerend goed drie] en [onroerend goed vier] , welke onroerende zaken alle zijn ontstaan uit het door de vrouw onder uitsluiting geërfde kadastraal object [onroerend goed vijf] binnen de huwelijksgemeenschap vielen;
  • te verklaren voor recht dat de opbrengst van de percelen, kadastraal bekend [onroerend goed zes] en [onroerend goed zeven] (het hof begrijpt: [nummers] ), binnen de huwelijksgemeenschap viel;
  • te verklaren voor recht dat het olieverfschilderij van [naam] , het gegraveerde glas met keeshond, de bewerkte en gegraveerde gouden Louis XV tabaksdoos, een staand Amsterdams horloge en de motorsloep/jacht buiten de gemeenschap vielen;
  • de verdeling vast te stellen/te gelasten met inachtneming van bovenstaande;
  • de vrouw in haar vordering met betrekking tot betaling van een bedrag niet- ontvankelijk te verklaren, dan wel haar dit te ontzeggen;
  • de vrouw te veroordelen tot afgifte van de goederen, zoals opgesomd in de inleidende dagvaarding, dan wel een door uw hof te bepalen gedeelte daarvan, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag;
  • subsidiair ten aanzien van de onroerende zaken te bepalen dat afgerekend dient te worden conform de zogenaamde beleggingsleer en het bedrag te bepalen dat uit dien hoofde aan de man toekomt, alsmede de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen;
  • (meer) subsidiair een zodanige beslissing te nemen omtrent alle geschilpunten, die in deze procedure aan de orde zijn, als uw hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
  • de vrouw (eventueel voor het overige) in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze te ontzeggen.

Enige relevante feiten

3. Bij conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis in eerste aanleg is als productie 22 gevoegd een afschrift van de notariële akte van [datum] . In deze akte treden de vrouw als koper en haar ouders als verkopers op met betrekking tot de koop en verkoop van:
a. a) het woonhuis met aangebouwde landbouwschuur, [onroerend goed vijf] ,
b) een perceel boomgaard, met pad, [onroerend goed zes] en [onroerend goed zeven]
4. In de hiervoor vermelde akte zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen:
  • verkoper heeft verkocht – onder uitdrukkelijk voorbehoud te hunnen behoeve van na te melden recht van gebruik en bewoning van een gedeelte van de registergoederen– aan koper, die – met in achtneming van bedoeld voorbehouden recht – heeft aangekocht;
  • het verkochte is met ingang van één januari 1990 geheel voor rekening en risico van koper;
  • het onroerend goed behoort met ingang van één januari 1990 in economische zin in eigendom toe aan de koper, doch zal tot uiterlijk zes maanden na de dag van overlijden van de langstlevende van de verkopers zoveel eerder als de koper mocht verlangen geheel of gedeeltelijk ten name van de verkoper blijven staan:
  • de verkoper verbindt zich het verkochte op eerste verzoek van de koper aan de koper of een door koper aan te wijzen derde(n) juridisch te leveren, met dien verstande, dat bij juridische levering vóór het overlijden van de langstlevende van verkoper, het ten behoeve van verkoper voorbehouden recht van gebruik en bewoning als een zakelijk recht ten behoeve van verkoper dient te worden gevestigd.
5. Het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de ouders van de vrouw is een persoonlijk recht dat komt te vervallen bij overlijden van verkoper of de langstlevende hunner, zoals bepaald in de meergenoemde notariële akte.
6. Door de levering van de economische eigendom op grond van de akte van [datum] behoort de economische eigendom sinds dat tijdstip tot het vermogen van de vrouw.

Rechtsvraag

7. De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt is of in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap moet worden betrokken:
- het [onroerend goed een] , ofwel de waarde daarvan;
- de gerealiseerde verkoopopbrengsten van de onroerende zaken [onroerend goed twee] , [onroerend goed drie] en [onroerend goed vier] (ontstaan uit [onroerend goed vijf] )
- de opbrengst van de percelen, [onroerend goed zes] en [onroerend goed zeven] .

Betoog man

8. Uit het betoog van de man volgt dat hij van mening is dat de hiervoor onder 7 genoemde onroerende zaken althans zeker de waarde van deze onroerende zaken in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen. Door de man is onder meer het volgende aangevoerd:
  • is voor het economisch eigendom betaald, dan wel kwam de onroerende zaak na economische eigendomsoverdracht voor rekening en risico van de verkrijger, dan kan dit leiden tot de conclusie dat de onroerende zaak of de waarde dan wel verkoopopbrengst daarvan, tot de gemeenschap behoort of heeft behoord;
  • in de onderhavige zaak kan worden betoogd dat de waarde en de toekomstige waardewijzigingen van de percelen vanaf 1990 voor rekening en risico van de vrouw zijn gekomen;
  • de waarde van een en ander komt voort uit het economisch eigendom en het juridisch eigendom is eigenlijk maar een lege huls;
  • de man stelt zich dan ook primair op het standpunt dat de percelen (dan wel de waarde of opbrengst daarvan) in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.

Betoog vrouw

9. Uit het betoog van de vrouw volgt dat noch de waarde noch het eigendom van de onroerende zaken in de wettelijke gemeenschap van goederen valt.
10. Door de vrouw is in punt 10 van haar memorie van antwoord het navolgende naar voren gebracht: “In beide casus is derhalve de partij die de economische eigendom van de onroerende zaak heeft verkregen tevens juridisch eigenaar van de onroerende zaak geworden door erfopvolging voordat er een gemeenschap van goederen tot stand is gekomen. Sterker nog: in beide casus is er zelfs sprake van het verkrijgen van de economische eigendom voordat er een gemeenschap van goederen tot stand is gekomen. Daar draait het om: was er sprake van een gemeenschap van goederen ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak? Het draait niet om de vraag of er sprake was van een huwelijk of niet. Een huwelijk kan uitsluitend relevant zijn wanneer er sprake was van een (huwelijks)gemeenschap van goederen ten tijde van de verkrijging en dat was in beide casus niet het geval.”.

Economische werkelijkheid

11. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de akte van economische eigendomsoverdracht van [datum] - hierna ook: de akte - is de vrouw vanaf 1 januari 1990 in economische zin gerechtigd tot de hiervoor bedoelde percelen. De economische eigendom komt toe aan de vrouw en komt derhalve voor haar rekening en risico. Deze economische eigendom vertegenwoordigt een vermogenswaarde. Bovendien volgt uit de akte dat de onroerende zaken feitelijk op 1 januari 1990 aan de vrouw zijn geleverd. Bij de juridische beoordeling van het onderhavige geschil dient rekening te worden gehouden met de economische werkelijkheid. De economische werkelijkheid dient niet opzij gezet te worden door een juridische constructie of door juridische wetmatigheden waar partijen bij hun handelen geen rekening mee hebben gehouden of hebben kunnen houden. Wel dient de economische werkelijkheid getoetst te worden binnen het kader van wet en regelgeving.
12. Ten behoeve van de ouders werd voorbehouden het recht van gebruik en bewoning ten aanzien van een gedeelte van het aan hun dochter verkochte. In de hiervoor genoemde akte is de koopovereenkomst vastgelegd, op grond waarvan de ouders van de vrouw de hiervoor bedoelde percelen aan de vrouw verkopen voor een koopprijs groot fl. 340.000,-. Deze koopprijs is voldaan uit een door de man en de vrouw aangegane (hypothecaire) geldlening groot fl. 212.500,- en een door de man ten behoeve van de ouders van de vrouw aangekocht stamrecht/lijfrente voor een bedrag groot fl. 127.500,-. Uit punt 13 van de memorie van antwoord volgt dat de moeder van de man het geld heeft geleend met betrekking tot de financiering van voormelde verkrijging van de economische eigendom ten bedrage van fl. 212.500,-. Blijkens akte, ook op [datum] verleden, hebben partijen als zekerheid voor de terugbetaling gezamenlijk het recht van hypotheek verleend op de meervermelde onroerende zaken. De financiering van de verkrijging van het hiervoor vermelde economisch belang is gefinancierd door de man en de vrouw. Blijkens de akte van economische eigendomsoverdracht was de vrouw ook geheel bevoegd de onroerende zaken te bezwaren met een recht van hypotheek voor en namens de verkoper. De vrouw had derhalve in wezen alle rechten van een eigenaar omdat zij blijkens de aan haar verstrekte onherroepelijke volmacht de onroerende zaken op elk door haar gewenst tijdstip aan haarzelf kon leveren. Vanuit de economische werkelijkheid bezien was zij eigenaar.
13. In de akte is expliciet bepaald dat de economische eigendom is geleverd. Dit brengt met zich mee dat met ingang van dat tijdstip van 1 januari 1990 de percelen voor rekening en risico van de vrouw zijn gekomen en dat zij – zij het onder voorwaarden – een recht op levering had. De vrouw verkreeg zodoende op het moment van totstandkoming van de koopovereenkomst casu quo het moment van levering van de economische eigendom, een vorderingsrecht tot levering van de juridische eigendom van de betreffende percelen. Levering van de percelen in juridische zin heeft, voorafgaand aan het overlijden van de ouders van de vrouw, niet plaatsgevonden. Gezien de overeenkomst die de vrouw met haar ouders had gesloten, vertegenwoordigt de juridische eigendom van de ouders met betrekking tot de onroerende zaken geen enkele waarde meer. De waardedaling en waardestijging van de onroerende zaken kwamen toe aan en waren voor rekening en risico van de vrouw en bovendien kon de vrouw op grond van de aan haar verleende onherroepelijke volmacht de onroerende zaken op elk door haar gewenst moment aan haar leveren. De vrouw heeft de overeenkomst met haar ouders slechts kunnen effectueren door de financiële ondersteuning van de man en de moeder van de man.

Erfrechtelijke aspecten

14. De moeder van de vrouw overleed op [datum] . Haar vader overleed op [datum] .
15. De beide testamenten van de ouders van de vrouw bevatten regelingen voor het geval ieder van hen zou komen te overlijden voor de ander. Daardoor was de vader van de vrouw de enig erfgenaam van de moeder van de vrouw en waren de onderhavige onroerende zaken gelegateerd aan de vrouw. Klaarblijkelijk is door de vrouw geen afgifte gevraagd van die legaten.
16. Toen de vader van de vrouw als langstlevende overleed, was de vrouw zijn enige erfgename op grond van het door de vader op [datum] gemaakte testament. In dat testament is de navolgende uitsluitingsclausule opgenomen:
Ten vierde:
Ik bepaal uitdrukkelijk dat al hetgeen uit mijn nalatenschap zal worden verkregen, evenals de revenuen daarvan, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen of verrekengemeenschap waarin de verkrijger(s) op welk tijdstip ook gehuwd zal/zullen zijn, noch betrokken zal worden bij enige verrekening, voortvloeiende uit een samenlevingsovereenkomst.
Hierop is zaaksvervanging van toepassing.”.
17. Tot de nalatenschap van de vader van de vrouw behoorde – mede krachtens de uiterste wilsbeschikkingen van de moeder van de vrouw – de juridische eigendom van de meervermelde onroerende zaken. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen vertegenwoordigt die juridische eigendom geen waarde aangezien de onroerende zaken vanaf 1 januari 1990 in economische zin volledig voor rekening en risico van de vrouw kwamen en de vrouw op ieder door haar gewenste moment de juridische levering van het eigendom kon vorderen en uitvoeren. De juridische eigendom is in economische zin een lege huls.
18. Met inachtneming van artikel 4:182 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt de vrouw door het overlijden van haar vader van rechtswege haar vader op in zijn voor overgang vatbare rechten. Op grond van de akte was het bezit en het houderschap al onder de vrouw. De juridische eigendom van de echtelijke woning kwalificeert als een voor overgang vatbaar recht in de zin van dit artikel. Artikel 3:80 BW bepaalt dat men goederen verkrijgt onder algemene titel door erfopvolging. De vrouw verkreeg derhalve op het moment van overlijden van haar vader, derhalve vóór het tot stand komen van de gemeenschap van goederen tussen partijen, de juridische eigendom van de percelen krachtens erfopvolging en onder uitsluitingsclausule.
19. Het hof is van oordeel dat de vrouw al voorafgaand aan het tot stand komen van de wettelijke gemeenschap van goederen tussen haar en de man de juridische eigendom van de percelen onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. De juridische eigendom van de percelen valt derhalve niet in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, maar behoort tot het privévermogen van de vrouw.

De omvang van de gemeenschap en de economische werkelijkheid

20. Ingevolge artikel 1: 94 BW omvat de gemeenschap van goederen niet de goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Bij de bepaling van de omvang van de gemeenschap van goederen dient eveneens rekening te worden gehouden met de economische werkelijkheid. De economische werkelijkheid brengt in deze zaak met zich mede dat de vrouw vanaf 1 januari 1990 de economische eigendom had van de onroerende zaken welke verkrijging van de economische eigendom door de man en de vrouw is gefinancierd mede met middelen van de man en zijn familie.
21. De man voert evenwel aan dat de waarde en de toekomstige waardeontwikkelingen van de percelen vanaf 1 januari 1990 voor rekening en risico van de vrouw kwamen. Zo behoorde ook het recht op de verkoopopbrengst tot het vermogen van de vrouw. Ter gelegenheid van het tot stand komen van de gemeenschap van goederen - door opheffing van de huwelijkse voorwaarden - behoort dit recht tot de gemeenschap, welke thans tussen partijen is ontbonden.
22. Het hof overweegt als volgt met betrekking tot de waarde van de percelen grond. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen dient bij de bepaling van de omvang van de gemeenschap van goederen van partijen eveneens rekening te worden gehouden met de economische werkelijkheid. Dat de vrouw ook zichzelf bewust is geweest van de economische realiteit volgt uit haar memorie van antwoord. Uit punt 17 van de memorie van antwoord blijkt het volgende. De advocaat van de vrouw is er in de inleidende dagvaarding nog van uit gegaan dat de onroerende zaken in de gemeenschap van goederen van de vrouw met de man waren gevallen. De advocaat van de vrouw was in deze veronderstelling omdat de huisnotaris van partijen ter gelegenheid van de verkoop van de laatste echtelijke woning van partijen in december 2003 de netto opbrengst van de woning tussen partijen gelijkelijk had verdeeld en zij niet op de hoogte was van het bestaan van de twee testamenten van de ouders van de vrouw.
De vrouw zelf vond de gelijke verdeling door de notaris van de opbrengst van de woning op dat moment, in december 2003, op zich wel begrijpelijk.Ieder van hen had in dat jaar (2003) een woning gekocht en had daarvoor geld nodig. Bovendien was er nog geen sprake van een formele echtscheidingsprocedure maar woonden partijen sinds 2003 feitelijk niet langer samen.
23. Op basis van de akte waarbij de vrouw de economische eigendom had gekocht en geleverd gekregen behoorde die economische eigendom voor het opheffen van de huwelijkse voorwaarden al tot haar vermogen. Deze economische eigendom echter heeft zij niet krachtens erfrecht gekregen en valt derhalve ten tijde van haar verkrijging krachtens erfrecht niet onder de uitsluitingsclausule. Hetgeen zij onder de uitsluitingsclausule heeft verkregen is slechts de juridische eigendom en niet de economische eigendom. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen kent het hof aan het juridische eigendom an sich geen waarde toe aangezien de vrouw met haar ouders expliciet was overeengekomen dat de waarde ontwikkeling voor haar rekening en risico zou komen. De vrouw kon ook op ieder moment op basis van de onherroepelijke volmacht de zaken juridisch aan zichzelf leveren. Met andere woorden, de vrouw had voor de levering van het juridische eigendom haar ouders niet meer nodig sedert 1 januari 1990. Behoudens de juridische eigendom was toen het gehele samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de meervermelde onroerende goederen overgegaan op de vrouw, waardoor het belang bij die goederen volledig en uitsluitend bij de vrouw was komen te liggen. De facto was de vrouw de eigenaar. Door de verkrijging van de economische eigendom mede te financieren had de man een (nominaal) vergoedingsrecht jegens de vrouw verkregen. Deze vordering en aan de zijde van de vrouw die schuld zijn echter door de boedelmenging vanwege de opheffing van de huwelijkse voorwaarden teniet gegaan, zodat de economische eigendom eveneens op grond van de boedelmenging tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoort. Dat de percelen goederenrechtelijk niet in de gemeenschap vallen vanwege de uitsluitingsclausule doet er niet aan af dat het volledige economische belang - de waarde - bij deze goederen sinds [datum] 1990 geheel aan de vrouw toekwam en dat die waarde door de opheffing van de huwelijkse voorwaarden deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. De grief van de man treft derhalve doel.

Inboedelgoederen

24. In de tweede grief stelt de man dat een viertal goederen tot zijn privé vermogen behoren. Dit zijn de navolgende goederen:
  • olieverfschilderij van [naam] ;
  • gegraveerd glas met keeshond;
  • gegraveerd gouden Louis XV tabaksdoos;
  • staand Amsterdams horloge.
25. De man is van mening dat deze goederen tot zijn privé vermogen behoren aangezien hij deze heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn moeder. Voorts betwist de man de waarde van de goederen zoals vastgelegd in het taxatierapport. Door de man zijn een tweetal verklaringen in het geding gebracht waaruit volgt dat de goederen van de moeder van de man afkomstig zijn.
26. De vrouw heeft gesteld dat de door de man overgelegde verklaringen, zijnde verklaringen van de broers van de man, niet betrouwbaar zijn. Zij stelt onder meer dat de broers hun handtekening onder de aangifte van het recht van successie hebben gezet terwijl in die aangifte niet de hiervoor genoemde goederen waren vermeld. In een op [datum] opgesteld taxatierapport zijn deze goederen eveneens niet opgenomen. De vrouw kan slechts gissen naar de beweegredenen van de heren [naam] om aan dit verzoek van de man, hun broer, te voldoen, maar dat er sprake is van een zeker opzetje door de broers [naam] , ten nadele van haar staat voor de vrouw wel vast.
27. Het hof overweegt als volgt. De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de man de hiervoor vermelde goederen van zijn moeder heeft verkregen onder een uitsluitingsclausule en wel in die zin dat de goederen niet in enige gemeenschap van goederen zouden vallen. Uit het testament van de moeder van de man volgt dat hetgeen door de man uit haar nalatenschap zou worden verkregen niet in enige gemeenschap valt.
28. Op basis van de schriftelijke verklaringen die de man in het geding heeft gebracht, waarin wordt verklaard dat de hiervoor genoemde vier goederen afkomstig zijn uit de nalatenschap van de moeder van de man, is het hof van oordeel dat daarmee nog niet het volledige bewijs is geleverd van de stelling van de man, nu de betrouwbaarheid van de verklaringen van de broers door de vrouw in twijfel is getrokken.
29. Het hof is van oordeel dat het bewijsaanbod zoals door de man gedaan voldoende concreet is. Het hof zal de man toelaten tot het leveren van bewijs dat de hiervoor vermelde goederen tot zijn privé vermogen behoren.

Afgifte goederen

30. Bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder punt 19 heeft de man een opsomming gegeven van een aantal roerende goederen die in zijn visie tot zijn privé vermogen behoren.
31. Het hof begrijpt uit de stelling van de man dat de vrouw deze goederen heeft meegenomen. Hij biedt bewijs aan van zijn stelling.
32. In punt 45 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat zij inmiddels 18 zaken heeft afgegeven van de 30 die de man van haar vordert. De twaalf overige zaken zijn zaken van de familie van de vrouw, of zaken die de vrouw voor zover haar bekend nimmer in haar bezit heeft gehad of zaken die de man al geruime tijd in zijn bezit heeft.
33. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat de man nog de navolgende zaken van de vrouw wenst te verkrijgen:
  • prenten in mahoniehouten lijst
  • aquarel kerkinterieur
  • aquarel [naam]
  • cd `s klassieke muziek
  • tinnen borden
  • parelsnoer barok
  • spiegeltje
  • botervlootjes
  • glazen roomstel
  • bronzen tafelbel.
34. Het hof geeft partijen in overweging om over deze goederen nog eens overleg te plegen. Indien partijen er niet uitkomen kan het hof op basis van de door de man verstrekte gegevens niet vaststellen of hij eigenaar is van de goederen. Voorts komt het hof niet toe aan een bewijsopdracht omdat de goederen onvoldoende zijn omschreven. Voor het hof zijn de goederen op basis van de verstrekte gegevens niet te individualiseren laat staan dat het hof kan vaststellen waar de gewenste goederen zich bevinden.

Sloep

35. Uit de grief begrijpt het hof dat de man van menig is dat de sloep uit privé middelen van hem is aangekocht en op grond daarvan niet in de wettelijke gemeenschap van goederen valt.
36. De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd weersproken.
37. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de door de man verstrekte gegevens kan het hof niet vaststellen dat hij de sloep uit privé middelen heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof heeft de man zelfs niet het begin van bewijs geleverd. Als de man de beschikking had over schriftelijk bewijs, dan had hij dit bewijs daadwerkelijk in het geding moeten brengen hetgeen hij niet heeft gedaan. Het vorenstaande komt voor rekening en risico van de man.

Verdeling vaststellen

38. Het hof begrijpt dat partijen wensen dat de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap door de rechter wordt vastgesteld. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de verdeling nog niet vastgesteld en haar beslissing aangehouden. Op basis van de huidige gegevens kan ook het hof de verdeling niet vaststellen aangezien een aantal essentiële gegevens met betrekking tot de boedel ontbreken.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank van 2 oktober 2013 van de rechtbank Rotterdam behalve voor zover het de beslissing met betrekking tot de inboedel en de beslissing onder 5.5 van het dictum betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de waarde van [onroerend goed een] , dan wel de opbrengst hiervan in het geval de levering van dit perceel reeds heeft plaatsgevonden en voor zover op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog aanwezig in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap wordt betrokken;
verklaart voor recht dat de gerealiseerde verkoopopbrengsten van de onroerende zaken [onroerend goed twee] , [onroerend goed drie] en [onroerend goed vier] , welke onroerende zaken allen zijn ontstaan uit het door de vrouw onder uitsluiting geërfde kadastraal object [onroerend goed vijf] voor zover op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog aanwezig in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap worden betrokken;
verklaart voor recht dat de opbrengst van de percelen, [onroerend goed zes] en [onroerend goed zeven] voor zover op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog aanwezig in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap wordt betrokken;
bepaalt met betrekking tot de inboedel als volgt:
laat de man toe te bewijzen met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen, dat de navolgende goederen tot zijn privé vermogen behoren:
  • olieverfschilderij van [naam] ;
  • gegraveerd glas met keeshond;
  • gegraveerd gouden Louis XV tabaksdoos;
  • staand Amsterdams horloge;
het getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van een door dit hof aangewezen raadsheercommissaris, mr. Labohm, of bij diens afwezigheid door mr. Stollenwerck;
het hof verzoekt partijen binnen een maand na datum van dit arrest hun verhinderdata op te geven voor de maanden oktober tot en met december 2015, januari 2016 en februari 2016 voor het te houden getuigenverhoor;
verwijst de zaak naar de rol van 22 september 2015 voor opgave verhinderdata getuigenverhoor;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Mertens-de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2015 in aanwezigheid van de griffier.