(ii) dat EOO wordt opgedragen de werking van art. 30a en 65 lid 1 sub c Dienstreglement en het daarop gebaseerde communiqué van 28 maart 2013 en de Circulaire 347 van 1 juli 2013 te schorsen, althans voor wat betreft de werking ten aanzien van de werknemers werkzaam bij de vestiging in Rijswijk;
(iii) dat EOO wordt geboden om binnen 10 dagen, althans binnen een door het hof vast te stellen termijn na betekening van het arrest, VEOB c.s. te erkennen als sociale partners met het recht op collectieve onderhandelingen (inclusief staking), althans EOO te gebieden binnen 10 dagen na betekening van het arrest VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen, althans voor wat betreft het personeel werkzaam bij de vestiging Rijswijk;
(iv) dat EOO wordt verboden om na 10 dagen na betekening van dit arrest het overleg over nieuwe collectieve afspraken zonder toelating van VEOB c.s. te voeren of voort te zetten, althans voor wat betreft het personeel werkzaam bij de vestiging Rijswijk.
1.14 EOO heeft de vorderingen bestreden, in de eerste plaats door een beroep te doen op het feit dat in het Protocol aan haar immuniteit van jurisdictie is verleend. De voorzieningenrechter heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie verworpen, maar de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe, kort samengevat, het volgende. Niet in geschil is dat de werkzaamheden van EOO die verband houden met het geschil dat thans voorligt, officiële werkzaamheden van de EOO zijn in de zin van art. 3 Protocol. Op de aldus aan EOO verleende immuniteit kan echter een uitzondering worden gemaakt, onder meer indien aan belanghebbende geen redelijk alternatief voor het effectief inroepen van zijn rechten onder het EVRM ter beschikking staat. De situatie dat EOO wordt gedwongen zich te onderwerpen aan nationaal arbeidsrecht doet zich in dit geval niet voor, VEOB c.s. beroepen zich op in internationale verdragen erkende fundamentele rechten. Het oordeel van het EHRM inzake
Mothers of Srebrenica/Netherlandshad betrekking op de Verenigde Naties (VN). Het in die zaak uitgesproken oordeel dat aan de VN absolute immuniteit toekomt is niet van toepassing op EOO. De aan EOO toegekende immuniteit van jurisdictie dient een legitiem doel. VEOB c.s. hebben geen toegang tot de rechtsgang bij het ILOAT. De beperking op toegang tot de rechter die het gevolg is van de verleende immuniteit is niet proportioneel. Dit betekent dat het beroep op immuniteit van EOO wordt verworpen. VEOB c.s. kunnen in dit geding ook zelfstandig optreden en zijn ontvankelijk in hun vorderingen. VEOB c.s. hebben hun spoedeisend belang bij de vorderingen die betrekking hebben op het stakingsrecht voldoende aannemelijk gemaakt. Het spoedeisend belang bij de vorderingen te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner hebben VEOB c.s. echter onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de vorderingen die betrekking hebben op het stakingsrecht inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Art. 8 EOV waarborgt het functioneren van EOO als geheel. VEOB c.s. beogen met hun vorderingen deze bepaling te doorbreken. Toewijzing van de vorderingen zou immers een versplintering van EOO tot gevolg hebben, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten. Daarmee wordt het wezen van de immuniteit aangetast. Gesteld noch gebleken is dat VEOB c.s. zich met hun vorderingen niet tot de centrale organisatie kunnen richten. Dit leidt er toe dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
2.1 VEOB c.s. hebben bij pleidooi een Akte houdende aanvulling van eis genomen, waarin het gevorderde onder (i) wordt uitgebreid in die zin, dat gevorderd wordt dat EOO eveneens zal worden geboden zijn schendingen van het recht van vergadering en vereniging en zijn schendingen van de maatschappelijke zorgvuldigheid te beëindigen. EOO heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
2.2 In beginsel behoort op grond van de “twee conclusie-regel” een eisvermeerdering niet later dan de conclusie van eis in hoger beroep te worden ingesteld. In dit geval is evenwel één van de op deze regel aanvaarde uitzonderingen van toepassing, nu de aanleiding voor de eiswijziging onweersproken gelegen is in ontwikkelingen die na het uitbrengen van de appeldagvaarding (waarin de grieven zijn opgenomen) hebben plaatsgevonden (de belemmeringen die VEOB c.s. stellen te ondervinden bij de uitoefening van hun recht op vergadering). Daarbij komt dat de vermeerdering van eis geheel in het verlengde ligt van de oorspronkelijke eis en daarmee nauw samenhangt. EOO heeft, gezien de beperkte strekking van de eiswijziging, bij pleidooi ook voldoende gelegenheid gehad hierop inhoudelijk te reageren. Dit betekent dat ook van een schending van de goede procesorde geen sprake is. Het bezwaar tegen de eiswijziging wordt dan ook afgewezen.
3.1 Het hof zal eerst de grieven in het incidenteel appel behandelen, omdat deze de verste strekking hebben.
3.2 Grief 1 in het incidenteel appel komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat aan EOO geen absolute immuniteit van jurisdictie toekomt, omdat de uitspraak van het EHRM van 11 juni 2013 inzake
Mothers of Srebrenica/Netherlandsgeen wijziging inhoudt ten opzichte van eerdere rechtspraak van het EHRM en omdat de positie van de VN niet vergelijkbaar is met die van EOO. Volgens EOO is dit oordeel onjuist, omdat de uitspraak van 11 juni 2013 volstrekt algemeen is en de uitspraken van het EHRM in de zaken
Waite & Kennedy/Germanyen
Beer & Regan/Germanyniet betekenen dat de beschikbaarheid van een alternatieve rechtsgang een voorwaarde is voor het respecteren van immuniteit van jurisdictie.
3.3 Deze grief faalt. In zijn uitspraken van 18 februari 1999 inzake
Waite & Kennedy/Germany(nr. 26083/94) en
Beer & Regan/Germany(nr. 28934/95) heeft het EHRM overwogen:
“68. For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.”
Dat het EHRM nadien op deze uitspraken is teruggekomen blijkt niet. Met name blijkt dit laatste niet uit de uitspraak van het EHRM van 11 juni 2013 inzake
Mothers of Srebrenica/Netherlands(nr. 65542/12), waarin het EHRM het in die zaak aan de orde zijnde geval (“
a dispute between the applicants and the United Nations based on the use by the Security Council of its powers under Chapter VII of the United Nations Charter”) juist onderscheidde van de zaken
Waite & Kennedyen
Beer & Regan(zie die uitspraak onder nr. 152) en waarin het met name belang toekende aan “
the mission of the United Nations to secure international peace and security”. Dit bracht mee dat “
the Convention cannot be interpreted in a manner which would subject the acts and omissions of the Security Council to domestic jurisdiction without the accord of the United Nations” (zie die uitspraak onder nr. 154). Deze uitspraak van het EHRM kan dan ook niet worden gezien als een afwijking van de in
Waite & Kennedyen
Beer & Reganneergelegde regel. EOO, die tot taak heeft het verlenen van Europese octrooien, kan ook op geen enkele manier worden beschouwd als een organisatie die vergelijkbaar is met de VN, handelend door middel van de Veiligheidsraad uit hoofde van zijn bevoegdheden onder hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties. Ten slotte blijkt uit het arrest van het EHRM van 6 januari 2015 inzake
Klausecker/Germany (No. 415/07)dat de in
Waite & Kennedyen
Beer & Reganuitgezette lijn geenszins achterhaald is.
3.4 Dit neemt niet weg dat het EHRM in
Mothers of Srebrenica/Netherlandseveneens heeft overwogen:
“ 164. It does not follow, however, that in the absence of an alternative remedy the recognition of immunity is ipso facto constitutive of a violation of the right of access to a court. In respect of the sovereign immunity of foreign States, the ICJ has explicitly denied the existence of such a rule (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), § 101). As regards international organisations, this Court’s judgments in Waite and Kennedy and Beer and Regan cannot be interpreted in such absolute terms either.”
Dit betekent dat, zoals EOO terecht betoogt, het enkele feit dat een alternatieve rechtsgang ontbreekt, niet betekent dat een schending van art. 6 EVRM moet worden aangenomen en dat de immuniteit van jurisdictie moet worden doorbroken. Dit laatste heeft de voorzieningenrechter echter ook niet aangenomen.
3.5 In de grieven 2 en 4 in het incidenteel appel, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, vecht EOO het oordeel van de voorzieningenrechter aan (i) dat de immuniteit van EOO disproportioneel is, omdat VEOB c.s. geen directe toegang hebben tot ILOAT en algemene maatregelen, zoals nieuwe regels over stakingen, daar niet op voorhand kunnen worden aangevochten, en (ii) dat hij de vorderingen van VEOB c.s. inhoudelijk dient te beoordelen. EOO brengt hiertegen in dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat slechts indien de geboden rechtsbescherming
onmiskenbaartekortschiet, kan worden geoordeeld dat de immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. Van dit laatste zou geen sprake zijn omdat het EOO niet valt aan te rekenen dat ILOAT geen rechtsgang biedt voor VEOB c.s. en het ILOAT geen orgaan van EOO is. ILOAT zou ook in een recente uitspraak hebben beslist dat het op voorhand kunnen aanvallen van algemene regels de rechtsbescherming in het individuele geval in gevaar brengt. De rechtbank heeft dan ook te hoge eisen gesteld aan de rechtsbescherming binnen EOO, aldus EOO. Voorts is EOO van mening dat immuniteit mede de autonomie van een internationale organisatie beschermt om ongehinderd door de rechter van een lidstaat te kunnen functioneren.
3.6 Het hof stelt bij de behandeling van deze grief het volgende voorop. VEOB c.s. beroepen zich voor hun stelling dat de Nederlandse rechter in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie, in de eerste plaats op art. 6 EVRM. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de eerdergenoemde zaken
Beer and Regan/Germany (28934/95)en
Waite and Kennedy/Germany (26083/94)van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als EOO een legitiem doel dient. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste is voor het EHRM een “
material factor” of aan partijen als VEOB c.s. “
reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken
A.L./ Italie (41387/98)van 11 mei 2000 en
Bosphorus v. Ireland (45036/98)van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“
comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “
right to a court” (“
la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “
manifestly deficient” is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen van VEOB c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast.
3.7 Anders dan EOO betoogt oordeelt het hof dat in dit geval de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten
manifestly deficientis. Niet in geschil is immers dat VEOB c.s. voor hun onderhavige vorderingen geen rechtsingang hebben bij ILOAT noch in enige andere door EOO opengestelde rechtsgang. De rechten waarin VEOB c.s. beschermd willen worden, het recht op vereniging en vergadering, waaruit afgeleid zijn het recht op collectieve actie en het recht op collectief onderhandelen, worden onder meer door het EVRM (art. 11), het Europees Sociaal Handvest (art. 6) en de ILO Conventies 87 en 98 gewaarborgd. Zie voor het EVRM meer in het bijzonder EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97 inzake
Demir and Baykara/Turkije(vrijheid van collectief onderhandelen). Ook heeft het EHRM een stakingsverbod als een beperking van de verdragsrechtelijke vakverenigingsvrijheid gekwalificeerd (
Unison/VK, arrest van 10 januari 2002, nr. 53574/99). Zie verder de beslissingen van de Committee on Freedom of Association van de ILO, Freedom of association, 5th edition nrs. 523, 882, 885 en 886. Het ontbreken van enig rechtsmiddel betekent tevens dat, indien de Nederlandse rechter in dit geval voor VEOB c.s. geen rechtsingang zou bieden, het door art. 13 EVRM gewaarborgde recht van VEOB c.s. op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie geschonden wordt.
3.8 De omstandigheid dat individuele werknemers van EOO wel bij EOO en vervolgens ILOAT kunnen opkomen tegen beperkingen op hun stakingsrecht, namelijk tegen de wegens overtreding van de stakingsregels mogelijk jegens hen getroffen maatregelen, is in dit verband niet doorslaggevend. Art. 11 EVRM waarborgt immers het recht op
collectieveactie en op
collectiefonderhandelen. Het zou in strijd zijn met het collectieve karakter van deze rechten indien uitsluitend individuele werknemers, achteraf, tegen de aantasting van deze rechten zouden kunnen opkomen. Een dergelijke rechtsgang kan niet worden beschouwd als een effectief rechtsmiddel ter handhaving van de hier in het geding zijnde collectieve rechten. Voor wat betreft het recht op collectieve onderhandelingen kan nog veel minder worden ingezien hoe dit in de rechtsgang van een individuele werknemer bij ILOAT aan de orde zou kunnen worden gesteld, of van welke andere rechtsgang VEOB c.s. gebruik zouden kunnen maken.
3.9 Niet van belang is dat het EOO niet te verwijten zou zijn dat ILOAT de bedoelde rechtsgang niet biedt. Waar het om gaat is of VEOB c.s. een aantasting van hun rechten in een met voldoende waarborgen omklede en effectieve rechtsgang aan een rechterlijke instantie kunnen voorleggen. Dat is bij het ILOAT thans niet het geval. Overigens was EOO geenszins verplicht de geschillenbeslechting aan ILOAT op te dragen. EOO had er ook voor kunnen kiezen zelf een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in het leven te roepen, zodat haar beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid aan haar kant ook om die reden niet opgaat.
3.10 Zoals hiervoor is aangestipt, betekent het enkele feit dat een alternatieve rechtsgang ontbreekt niet dat een schending van art. 6 EVRM moet worden aangenomen en dat de immuniteit van jurisdictie moet worden doorbroken. Het hof is echter van oordeel dat er bijkomende omstandigheden zijn waardoor daar in het onderhavige geval wel aanleiding voor is. Het gaat in deze zaak immers om de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen, dat wil zeggen om rechten die behoren tot de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat en die erkenning hebben gevonden in meerdere (hiervoor genoemde) verdragen. De stellingen van VEOB c.s. houden bovendien in dat deze rechten door EOO stelselmatig en op vergaande wijze worden geschonden, doordat het recht op staking op ontoelaatbare wijze wordt ingeperkt en VEOB c.s. het recht om deel te nemen aan collectieve onderhandelingen geheel wordt ontzegd, hoewel zij voldoende representatief zijn. Van deze stellingen kan in ieder geval niet gezegd worden dat zij
prima facieongegrond zijn. Dit betekent dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. De Nederlandse rechter is dan ook in dit geval bevoegd van de vorderingen van VEOB c.s. kennis te nemen, hetgeen ook kan betekenen dat die rechter beslissingen neemt die gevolgen hebben voor de organisatie van EOO.
3.11 EOO voert nog aan dat zij geen partij is bij de hiervoor genoemde verdragen en dat zij daardoor ook niet is gebonden. Dit argument ziet er echter aan voorbij dat de Nederlandse rechter gehouden is de rechten en vrijheden die deze verdragen toekennen te verzekeren voor ieder die ressorteert onder zijn rechtsmacht (vgl. art. 1 EVRM). Weliswaar moet de Nederlandse rechter óók de bepalingen van het Protocol toepassen, maar aangezien er in dit geval een conflict bestaat tussen de bepalingen van het Protocol en de bepalingen van (onder meer) het EVRM, zal de rechter moeten nagaan welke bepaling in dit concrete geval voorrang heeft. In dit geval moeten de bepalingen van het Protocol wijken, op gronden die hiervoor uiteen zijn gezet. Hierbij tekent het hof aan dat EOO niet heeft betwist dat VEOB c.s. onder de Nederlandse rechtsmacht vallen. Het hof acht voorshands ook voldoende aannemelijk dat dit het geval is, nu zowel VEOB als SUEPO in Nederland gevestigd zijn.
3.12 Dit betekent dat de grieven 2 en 4 in het incidenteel appel falen.
3.13 Met grief 3 richt EOO zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat VEOB c.s. ontvankelijk zijn en een eigen rechtsbevoegdheid hebben om op te komen voor hun eigen belang. Voorts zou de voorzieningenrechter ten onrechte spoedeisend belang hebben aangenomen. EOO acht het onbegrijpelijk dat de voorzieningenrechter enerzijds overweegt dat VEOB c.s. de belangen van hun leden vertegenwoordigen, terwijl hij anderzijds oordeelt dat VEOB c.s. een eigen belang hebben om hun taken ongehinderd uit te voeren. Dat de niet-erkende vakbonden VEOB c.s. zichzelf ‘taken’ hebben toebedeeld regardeert EOO niet. Het werkelijke belang van VEOB c.s. bij deze procedure zou zijn doorbreking van art. 8 EOV, welk belang volgens EOO geen bescherming verdient. SUEPO zou bovendien een lege huls zijn, zonder eigen leden, die niet kan gelden als rechtspersoon naar Nederlands recht. Ook zou er reeds een interne geschillenbeslechting bij EOO lopen en zouden er twee bodemzaken in Duitsland aanhangig zijn over de in deze procedure ingestelde vorderingen. Bovendien zouden VEOB c.s. in wezen een declaratoire uitspraak vragen. VEOB c.s. hebben volgens EOO wel degelijk de mogelijkheid om tot een staking op te roepen, maar zij zouden daarvan bewust geen gebruik maken. Er is geen verplichting van EOO om het oproepen tot staking via haar e-mail te faciliteren, aldus EOO.
3.14 Deze grief faalt. Er is geen tegenspraak tussen de overweging dat VEOB c.s. de belangen van hun leden vertegenwoordigen (kennelijk bedoelt de voorzieningenrechter: ‘behartigen’) en dat zij er een eigen belang bij hebben hun taken ongehinderd uit te voeren: beide oordelen kunnen, zeker in het geval van een vakbond, tegelijkertijd juist zijn. De voorzieningenrechter heeft overigens terecht geoordeeld dat VEOB c.s. geen collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW hebben ingesteld maar een eigen belang nastreven. Hun vorderingen zijn er immers op gericht hun essentiële taken als vakbond te kunnen uitoefenen. Aan VEOB c.s. mag dan ook niet de eis worden gesteld dat zij volledige rechtsbevoegdheid bezitten. Dat EOO hen niet als vakbonden erkent is voor de ontvankelijkheid van VEOB c.s. ook niet relevant. Het hof acht het, gezien het aantal bij VEOB en SUEPO aangesloten werknemers - onbestreden is dat er ca. 1155 (44% van de in Rijswijk werkzame werknemers) respectievelijk 3.184 (47% van alle EOO-werknemers) bij VEOB en SUEPO zijn aangesloten -, de doelomschrijving en de feitelijke activiteiten van VEOB c.s., voldoende aannemelijk dat zij als vakbonden moeten worden beschouwd. Evenmin valt in te zien dat het werkelijke belang van VEOB c.s. (slechts) zou zijn het doorbreken van de immuniteit van jurisdictie. VEOB c.s. hebben immers alleszins begrijpelijke vorderingen ingesteld. Dat zij daarbij geen enkel reëel belang zouden hebben valt niet in te zien en dat heeft EOO ook niet voldoende gemotiveerd onderbouwd.
3.15 Dat SUEPO geen rechtspersoon naar Nederlands recht is staat er evenmin aan in de weg dat zij in rechte kan optreden. Overigens acht het hof voorshands voldoende aannemelijk dat SUEPO een vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid naar Nederlands recht is. Uit de constitutie van SUEPO blijkt immers dat zij haar “provisional seat” in Den Haag heeft en dat zij een bepaald organisatorisch verband is. EOO heeft voorts onvoldoende weersproken dat SUEPO 3.184 leden heeft en dat zij naar buiten als eenheid optreedt. Dit laatste blijkt overigens ook voldoende uit de stukken. Het betoog dat SUEPO een lege huls zou zijn zonder eigen leden faalt dan ook. Ook de stelling dat er reeds interne geschillenbeslechting bij EPO loopt doet niet af aan de bevoegdheid van de rechter in kort geding. EOO voert immers niet aan dat VEOB c.s. bij deze geschillenbeslechting betrokken zijn, dat daarin vorderingen aan de orde zijn zoals VEOB c.s. in deze procedure hebben ingesteld dan wel dat daarin een spoedeisende voorziening kan worden gegeven.
3.16 Het hof begrijpt het beroep van EOO op de twee in Duitsland aanhangige bodemzaken tussen EOO en (in één geval onder meer) SUEPO zo, dat EOO wil aanvoeren dat nu in die Duitse procedures geen spoedeisend belang bestaat, hetzelfde in Nederland moet gelden (zie pleitnota mr. Den Dekker in eerste aanleg onder 61). Dit betoog faalt. De door VEOB c.s. in deze procedure ingestelde vorderingen moeten wat betreft spoedeisendheid op hun eigen merites worden beoordeeld. Het feit dat elders een bodemzaak aanhangig is gemaakt, staat aan het aannemen van spoedeisendheid in dit geding niet in de weg. Dat VEOB c.s. in wezen zouden vragen om een declaratoire uitspraak is bovendien onjuist. De vorderingen van VEOB c.s. houden een dergelijke vordering niet in.
3.17 De stellingen van EOO dat VEOB c.s. de mogelijkheid hebben effectief op te roepen tot staking maar daar geen gebruik van hebben gemaakt, dat het organiseren van een staking allang mogelijk is gebleken en dat voor EOO geen verplichting bestaat om het oproepen tot stakingen via haar e-mail te faciliteren, falen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat VEOB c.s. hinder ondervinden dan wel dreigen te ondervinden van de maatregelen die EOO in verband met stakingsacties heeft genomen. Hierin ligt besloten dat VEOB c.s. een spoedeisend belang hebben bij hun tegen deze maatregelen gerichte vorderingen. Op de vraag of voor EOO de verplichting bestaat om het oproepen tot staking via haar e-mail te faciliteren komt het hof hierna, bij de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen terug.
3.18 EOO heeft zich behalve op immuniteit van jurisdictie, tevens beroepen op de stelling dat zij als internationale organisatie autonoom is op personeelsgebied, dat de interne regels van EOO een eigen rechtsorde vormen en dat de nationale rechter zich daarin niet mag mengen. Wat hier ook in het algemeen van zij, deze autonomie gaat in ieder geval niet zo ver dat EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden zonder dat partijen als VEOB c.s. daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen. Bij haar betoog dat Nederlands recht niet van toepassing is op dit geschil heeft EOO geen belang, aangezien het hof niet Nederlands recht zal toepassen maar zich rechtstreeks zal baseren op de verdragsrechtelijke normen waarop VEOB c.s. zich beroepen.
3.19 De conclusie is dat het incidenteel beroep moet worden verworpen.
4.1 Grief 1 in het principaal appel is hiervoor al behandeld. Grief 2 in het principaal appel faalt omdat deze zich richt tegen een overweging die, zoals VEOB c.s. onderkennen, het oordeel van de voorzieningenrechter niet draagt. Bij grief 2 hebben VEOB c.s. dus geen belang.
4.2 Met grief 3 in het principaal appel komen VEOB c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat inhoudt dat art. 8 EOV het functioneren van EOO als geheel waarborgt, dat VEOB c.s. met hun vorderingen beogen deze bepaling te doorbreken, dat toewijzing van de vorderingen een versplintering van EOO tot gevolg zou hebben, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten, dat daarmee het wezen van de immuniteit wordt aangetast en dat gesteld noch gebleken is dat VEOB c.s. zich met hun vorderingen niet tot de centrale organisatie kunnen richten. Het betoog van VEOB c.s. komt er op neer dat dit oordeel onbegrijpelijk is, gezien het eerdere oordeel van de voorzieningenrechter dat de immuniteit van jurisdictie in dit geval moet wijken. Bovendien is dit oordeel onjuist omdat de bedoelde ‘versplintering’ geen reden kan vormen om de vorderingen van VEOB c.s. niet inhoudelijk te behandelen.
4.3 Het hof stelt voorop dat, zoals ook EOO dit heeft opgevat (pleitnota mr. Den Dekker in eerste aanlag onder 2), VEOB c.s. de rechtspersoon EOO hebben gedagvaard. EOO is dus partij in dit geding en niet slechts een onderdeel van EOO. Zoals EOO terecht opmerkt kan het Europees Octrooi Bureau, dat een orgaan is van EOO, niet zelfstandig in rechte optreden. Het hof heeft dit bij de vermelding van partijen in de kop van dit arrest aangepast ten opzichte van de vermelding in het rechtbankvonnis.
4.4 Het hof begrijpt de vorderingen van VEOB c.s. zo, dat deze zich richten tegen de rechtspersoon EOO en dat VEOB c.s. beogen dat de gevorderde maatregelen primair alle werknemers van EOO betreffen en subsidiair het personeel werkzaam bij de vestiging Rijswijk. Het hof neemt verder tot uitgangspunt dat de maatregelen waartegen VEOB c.s. zich richten voor de gehele organisatie van EOO worden vastgesteld en dat het daarbij niet, althans niet uitsluitend, gaat om lokale maatregelen die uitsluitend de vestiging, of het personeel werkzaam bij de vestiging van EOO in Rijswijk betreffen.
4.5 Verder is van belang dat EOO niet op de voet van art. 24 EEX-Verordening (met ingang van 10 januari 2015 opgevolgd door art. 26 Verordening nr. 1215/2012, PbEU 2012 L351/1), dan wel art. 11 Rv. heeft betwist dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de onderhavige vorderingen kennis te nemen. EOO heeft immers slechts een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie, niet op het ontbreken van internationale rechtsmacht. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor het hof uitgangspunt is. Voor aanhouding wegens litispendentie in verband met de in Duitsland aanhangige bodemzaak waarbij SUEPO (maar niet VEOB) partij is bestaat geen aanleiding, nu het in de onderhavige zaak gaat om een kort geding waarin slechts een voorlopig oordeel zal worden gegeven. Voor de vrees dat tegenstrijdige uitspraken zullen worden gedaan bestaat dus geen aanleiding.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de voorzieningenrechter geen stand kan houden. VEOB c.s. hebben vorderingen tegen de rechtspersoon EOO als geheel gericht en hun primaire vorderingen hebben betrekking op alle werknemers van EOO. EOO is rechtsgeldig voor de Nederlandse rechter gedaagd. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vorderingen van VEOB c.s. inhoudelijk had dienen te behandelen, wat er ook zij van de bedoelde ‘versplintering’, die door VEOB c.s. in ieder geval met hun primaire vordering niet is beoogd. Grief 3 slaagt.
4.7 Met grief 4 komen VEOB c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij hun spoedeisend belang bij de vorderingen die ertoe strekken te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner onvoldoende hebben onderbouwd. Ook deze grief treft doel. Vast staat dat EOO VEOB c.s. niet als onderhandelingspartner toelaat. Het hof acht het aannemelijk dat zich, zoals bij elke werkgever met enkele duizenden werknemers, met enige regelmaat gelegenheden zullen voordoen waarbij centraal overleg tussen EOO en haar werknemers aan de orde kan zijn. Tegen deze achtergrond ligt het spoedeisende karakter in de vorderingen besloten.
4.8 Het voorgaande betekent dat het hof de vorderingen van VEOB c.s. alsnog inhoudelijk zal behandelen. Het hof zal zich daarbij, zoals VEOB c.s. kennelijk ook voorstaan (dagvaarding in hoger beroep nrs. 70 en 71,) voor zijn oordeel rechtstreeks baseren op de internationale normen waarop VEOB c.s. zich beroepen en niet op Nederlands recht.
5.1 De vordering sub II (zoals gewijzigd in hoger beroep) houdt in dat EOO wordt geboden haar schendingen van het recht op staking en het recht op collectief onderhandelen, alsmede het recht van vergadering en vereniging en schendingen van de maatschappelijke zorgvuldigheid te beëindigen, althans voor wat betreft de werknemers van EOO werkzaam bij de vestiging in Rijswijk. Het hof acht deze vordering grotendeels te vaag om voor toewijzing in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor de bij pleidooi in hoger beroep ingestelde eisvermeerdering. Afgezien van het feit dat deze nauwelijks is toegelicht, kan wel uit de stellingen van VEOB c.s. worden afgeleid wat de aanleiding tot deze eiswijziging is geweest, maar niet wat VEOB c.s. nu eigenlijk vorderen. Uit de dagvaarding in eerste aanleg valt alleen met voldoende duidelijkheid af te leiden dat VEOB c.s. bedoelen dat zij (weer) in staat moeten worden gesteld onbelemmerd gebruik te maken van de interne e-mailfaciliteiten, in die zin dat e-mails afkomstig van ‘@suepo.org’ niet langer worden geblokkeerd, dat het gebruik van groepsmail voor vakbondsdoeleinden niet langer wordt geblokkeerd en dat vakbondsvertegenwoordigers die via hun persoonlijke werk-emailadres algemene communicaties sturen naar EOO-werknemers in verband met vakbondgerelateerde onderwerpen worden gedreigd met disciplinaire maatregelen. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
5.2 Het ILOAT heeft in zijn Judgment 3156 van 6 februari 2013 het volgende overwogen:
“12. As the Tribunal has already had numerous occasions to state in its case law, bodies of any kind which are responsible for defending the interests of international organisations’ staff must enjoy broad freedom of speech, subject to the reservations set out below, and in particular they have the right to take to task the administration of the organisation whose employees they represent. This case law, which was originally established with regard to staff unions or staff associations and their officials (see Judgments 496, under 37, 911, under 8, or 1061, under 3), also applies to bodies like the Staff Council of the ITU which are responsible for representing the interests of the staff before the administration of the organisation (see Judgment 2227, under 7).