ECLI:NL:GHDHA:2015:2526

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.158747
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionele arbeidsrechtelijke sanctie en goed werkgeverschap in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een werkneemster. De werkneemster was in hoger beroep gekomen tegen een maatregel van de SVB, die haar ontheffing uit de functie van teamleidster en degradatie naar een lagere functie had opgelegd. De SVB had deze maatregel genomen naar aanleiding van een verzoek van de werkneemster om een mutatie in het systeem van de SVB aan te brengen, waarbij zij zich als eenoudergezin had geregistreerd, terwijl er volgens het echtscheidingsconvenant sprake was van co-ouderschap. De kantonrechter had in het bestreden vonnis de vorderingen van de werkneemster toegewezen, waarbij de SVB was gelast haar weer toe te laten in haar functie zodra zij weer volledig arbeidsgeschikt was.

Het hof oordeelde dat de maatregel van de SVB disproportioneel was in de gegeven omstandigheden. Het hof stelde vast dat de werkneemster handelde als klant van de SVB en niet als werkneemster, en dat er geen bewijs was dat zij misbruik had gemaakt van haar positie. Bovendien was de maatregel niet in overeenstemming met de toepasselijke cao, die geen sanctie voor degradatie kende. Het hof nam ook in overweging dat de werkneemster al meer dan 13 jaar in dienst was en zich in een emotioneel belastende echtscheidingssituatie bevond. Het hof concludeerde dat de door SVB getroffen maatregel in strijd was met de norm van goed werkgeverschap en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij SVB werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van goed werkgeverschap en de noodzaak voor werkgevers om proportionele maatregelen te nemen bij disciplinaire acties. Het hof wees erop dat de belangen van de werkgever niet opwegen tegen de omstandigheden van de werkneemster, en dat de maatregel niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.158.747/01
Zaaknummer rechtbank : 3257265 / 14-4523

arrest in kort geding d.d. 29 september 2015

inzake

Sociale Verzekeringsbank,

gevestigd te Amstelveen,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: SVB,
advocaat: mr. E.L. Zondervan te Utrecht,
tegen

[werkneemster] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [werkneemster] ,
advocaat: mr. J.C. Brouwer te Den Haag.

Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 22 oktober 2014 is SVB in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter (rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda) tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 24 september 2014. In het exploot heeft KNCV vijf grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord in het principaal appel tevens van grieven in het incidenteel appel heeft [werkneemster] , onder overlegging van producties, de grieven bestreden en heeft zij incidenteel beroep ingesteld. Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft SVB producties overgelegd en het incidentele beroep van [werkneemster] bestreden.
1.2
Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2. Het hof zal uitgaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om de vraag of SVB als werkgeefster jegens haar werkneemster [werkneemster] ten onrechte de maatregel van ontheffing uit haar functie van teamleidster en degradatie naar een lagere functie met bijbehorend lager salaris heeft genomen. Aangezien het hof oordeelt in kort geding is de daarbij te hanteren maatstaf of voldoende aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure aldus zal oordelen. SVB heeft bedoelde maatregel genomen naar aanleiding van het feit dat [werkneemster] aan een collega heeft verzocht een mutatie in het systeem van SVB met betrekking tot [werkneemster] op te nemen. Die mutatie hield in dat [werkneemster] verhuisd was naar een ander adres en daar met haar twee minderjarige kinderen woonde als eenoudergezin. Dit terwijl volgens het echtscheidingsconvenant tussen [werkneemster] en haar ex-echtgenoot, [ex-ecchtgenoot] , geen sprake was van een éénoudergezin, maar van co-ouderschap. Bij registratie als éénoudergezin is de ouder die bij SVB staat geregistreerd met uitsluiting van de andere ouder bevoegd het rekeningnummer te wijzigen waarop de kinderbijslag wordt gestort; bij registratie als co-ouderschap zijn alleen beide ouders gezamenlijk daartoe bevoegd.
3. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [werkneemster] , kort gezegd strekkende tot intrekking althans vernietiging van de door SVB getroffen maatregel, toegewezen in zoverre dat hij de door SVB getroffen maatregelen heeft geschorst en SVB heeft gelast [werkneemster] weer toe te laten in haar functie als teamleidster zodra zij weer volledig arbeidsgeschikt is.
4. Gelet op de inzet van het geding bestaat ook in hoger beroep een spoedeisend belang. De grieven van SVB lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Het hof deelt het voorlopige oordeel van de kantonrechter dat de door SVB getroffen maatregel van ontheffing uit haar functie van teamleidster en plaatsing in de functie van medewerker IST-B disproportioneel is in de gegeven omstandigheden. Het hof motiveert dit voorlopige oordeel als volgt.
6. Uit de vaststaande feiten volgt dat [werkneemster] bij het gewraakte verzoek tot het opnemen van een mutatie in het AKW-systeem handelde als klant van SVB en niet als werkneemster. SVB heeft dit op zichzelf ook niet weersproken. Niet in geschil is voorts dat [werkneemster] de daartoe geëigende weg heeft gevolgd: intern beleid bij SVB is dat medewerkers met minderjarige kinderen wijzigingen met betrekking tot hun eigen kinderbijslag door een collega uit een ander team laten invoeren. Er was dus sprake van een privé handeling van [werkneemster] . Niet valt voorshands in te zien dat [werkneemster] daarbij misbruik heeft gemaakt van haar positie als werkneemster van SVB, laat staan van haar leidinggevende positie. SVB heeft ook niets concreets gesteld waaruit dat blijkt. Evenmin is gebleken van privégebruik van SVB-voorzieningen. SVB heeft ook niet aangegeven op welk concreet punt de handelwijze van [werkneemster] in strijd is met Hoofdstuk 22, getiteld Integer handelen, van haar HR-Handboek. De voorbeeldfunctie van [werkneemster] als teamleidster ziet in de eerste plaats op haar gedrag als werkneemster van SVB. Weliswaar kan ook haar gedrag als klant van SVB een slechte uitstraling hebben op haar voorbeeldfunctie als teamleidster, maar dat verband is minder rechtstreeks en haar (privé-)handelen als klant is naar zijn aard ook niet steeds en/of in volle omvang zichtbaar voor haar ondergeschikten. Gesteld noch gebleken is verder dat [werkneemster] met haar handelwijze schade heeft toegebracht aan SVB of aan een derde. Dat [werkneemster] zichzelf in de positie plaatste om in de toekomst op enig moment het rekeningnummer voor de kinderbijslag te kunnen wijzigen buiten [ex-ecchtgenoot] om, brengt daarin op zichzelf geen verandering. Uit het dossier (productie 1 bij memorie van antwoord inincidenteel appel, tweede bladzijde: “Na een signaal van mijn ex […]”) blijkt overigens dat het [werkneemster] zelf is geweest die [ex-ecchtgenoot] heeft ingelicht dat zij voornemens was de kinderbijslag aan zichzelf te laten uitbetalen, waarna [ex-ecchtgenoot] actie heeft ondernomen richting de SVB.
7. Het hof neemt bij zijn voorlopige oordeel voorts in aanmerking dat de toepasselijke cao voor de Sociale Verzekeringsbank (verder: de cao) de door SVB toegepaste sanctie van ontheffing uit de functie gevolgd door degradatie niet kent. Anders dan SVB betoogt, valt degradatie naar een lagere functie bij uitleg overeenkomstig de cao-norm naar het voorlopige oordeel van het hof niet onder “verplaatsing” als genoemd in artikel 20 lid 2, aanhef en onder d van de cao.
8. Bij het voorlopige oordeel als bedoeld onder 5 speelt voor het hof verder een rol dat [werkneemster] , naar in confesso is dan wel onvoldoende weersproken door SVB,
- ten tijde van het incident ruim 13 jaar bij SVB in dienst was met een onberispelijke staat van dienst;
- ten tijde van het incident in een emotioneel belastende en conflictueuze echtscheidingssituatie was verwikkeld die enkele maanden na de gewraakte handeling (doch geruime tijd vóór de ontdekking daarvan door SVB) tot haar uitval heeft geleid, welk een en ander bekend was bij SVB;
- ten tijde van het opleggen van de maatregel nog steeds arbeidsongeschikt was als gevolg van de hiervoor bedoelde privé-omstandigheden.
9. Het belang van SVB dat haar systemen de juiste informatie bevatten, gelet op de taken en bevoegdheden van SVB, weegt onvoldoende op tegen hetgeen onder 6, 7 en 8 is overwogen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, zoals de kantonrechter in het bestreden vonnis – in hoger beroep niet bestreden - heeft overwogen, het beleid van SVB (kennelijk) inhoudt dat door één ouder doorgegeven informatie niet wordt geverifieerd bij de andere ouder. Ook indien het hof de voorbeeldfunctie van [werkneemster] (zie hiervoor onder 6) bij de afweging betrekt, leidt dit niet tot een andere uitkomst.
10. Het is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de door SVB jegens [werkneemster] getroffen maatregel(en) in de gegeven omstandigheden disproportioneel zwaar zijn en derhalve in strijd met de norm van goed werkgeverschap en dat SVB zal worden veroordeeld tot ongedaanmaking daarvan.
11. Op het voorgaande stuiten de grieven van SVB af. Het bestreden vonnis dient in het principaal beroep te worden bekrachtigd. SVB zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
12. In het incidenteel beroep vordert [werkneemster] dat SVB zal worden veroordeeld tot afgifte van bepaalde stukken “tenzij U van oordeel bent, dat deze zaak zo duidelijk is dat U vonnis kunt wijzen zonder kennis te hebben genomen van deze stukken”. Aangezien [werkneemster] in het principaal beroep volledig in het gelijk is gesteld, heeft zij bij behandeling van deze grief geen belang. [werkneemster] vordert daarnaast veroordeling van SVB in de volledige proceskosten in beide instanties. Het hof ziet geen aanleiding SVB in de volledige proceskosten te veroordelen in plaats van in de volgens het geldende liquidatietarief begrote proceskosten. [werkneemster] heeft (de grondslag van) deze vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof zal [werkneemster] veroordelen in de kosten van het incidenteel beroep.

Beslissing

Het hof, recht doende in kort geding:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter van 24 september 2014;
- veroordeelt SVB in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 308,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris van de advocaat;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het incidenteel beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van SVB begroot op € 447,- voor salaris van de advocaat;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, A.A. Rijperman en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.