ECLI:NL:GHDHA:2015:2437

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
200.172.154/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een dwangakkoord door de rechtbank Rotterdam. De schuldenaar, hierna te noemen [schuldenaar], had een verzoek ingediend om de schuldeiser, hierna te noemen [schuldeiser], te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. De rechtbank had dit verzoek op 18 juni 2015 afgewezen, omdat de aangeboden regeling niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd was en onvoldoende aannemelijk was dat deze regeling meer zou opleveren dan de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldenaar had 29 concurrente schuldeisers en bood een regeling aan die voorzag in een betaling van 21,78% van de totale schuldenlast, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de schuldeiser zwaarder wogen dan die van de schuldenaar.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 augustus 2015 heeft de schuldenaar zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelde dat de grieven van de schuldenaar niet voldoende onderbouwd waren. Het hof heeft de afwijzing van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de schuldenaar niet transparant was over zijn totale schuldenlast en de regeling met de bank, wat de andere schuldeisers in hun keuze heeft benadeeld. Het hof concludeert dat de belangen van de schuldeiser, die een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast vertegenwoordigt, zwaarder wegen dan die van de schuldenaar. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Rotterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.172.154/01
Rekestnummer rechtbank: C/10/472735/ FT EA 15/758

arrest van 25 augustus 2015

in de zaak van

[schuldenaar] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [schuldenaar] ,
advocaat: mr. S. Verhagen te Amsterdam.
tegen

[schuldeiser] ,

Het geding

Bij beroepschrift met productie, ontvangen ter griffie van hof op 26 juni 2015, heeft [schuldenaar] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2015, waarin het (primaire) verzoek van [schuldenaar] tot het bevelen aan [schuldeiser] in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling is afgewezen. [schuldenaar] verzoekt het hof zijn verzoek ex artikel 287a Fw alsnog toe te wijzen. Bij brief van 30 juli 2015 zijn namens [schuldenaar] de stukken uit de eerste aanleg aan het hof overgelegd. Bij brieven van 4 en 11 augustus 2015 zijn nadere producties overgelegd.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Verschenen zijn [schuldenaar] , bijgestaan door zijn raadsvrouw, alsmede de heer M. [schuldeiser] namens [schuldeiser] Vastgoed, bijgestaan door mr. Meijroos. Ter zitting heeft mr. Verhagen nog een productie overgelegd; mr. Meijroos heeft het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnotitie met producties.
Na de zitting is namens [schuldenaar] verzocht een nadere productie te mogen indienen, waarmee het hof heeft ingestemd. Bij faxbericht van 17 augustus 2015 is die productie overgelegd, waarop mr. Meijroos namens [schuldeiser] heeft gereageerd bij faxbericht van 19 augustus 2015.
Het hof heeft de uitspraak (nader) bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [schuldenaar] heeft op 25 maart 2015, tezamen met een subsidiair verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, bij de rechtbank een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Fw ingediend om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de door [schuldenaar] aangeboden schuldregeling. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het (primaire) verzoek van [schuldenaar] afgewezen op grond van de volgende overwegingen.
2. [schuldenaar] heeft 29 concurrente schuldeisers, die van hem een bedrag van € 329.910,14 te vorderen hebben. [schuldenaar] heeft zijn schuldeisers een schuldregeling aangeboden, inhoudende betaling in één keer van 21,78% tegen finale kwijting, op basis een Bbz-regeling (een aan [schuldenaar] te verstrekken lening) en de opbrengst van de afkoop van een pensioenvoorziening. De ABN AMRO Bank (hierna: de bank) is buiten de aangeboden regeling gehouden, omdat met de bank een aparte regeling is getroffen.
De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan. Nu de door [schuldenaar] aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering staat het belang van [schuldeiser] bij haar weigering vast. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich gesteld zag voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot weigering en de belangen van [schuldenaar] of de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Vast staat dat de vordering van [schuldeiser] (van ruim € 115.000,-) een aanzienlijk deel vormt van de totale schuldenlast (34,98%). Gelet hierop kan niet snel worden geoordeeld dat [schuldeiser] in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen, aldus de rechtbank.
Naar het oordeel van de rechtbank is het voorstel van [schuldenaar] niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd. [schuldenaar] heeft met de bank een aparte regeling getroffen, waardoor de bank kennelijk haar recht om 100% uitbetaling van haar vordering te verlangen behoudt. Daarmee wordt de bank bevoordeeld ten opzichte van de overige schuldeisers die immers door instemming met de regeling het grootste deel van hun vordering prijsgeven. Die bevoordeling van de bank is enkele schuldeisers mondeling kenbaar gemaakt, maar niet aan [schuldeiser] en andere schuldeisers. Artikel 287A Fw kent geen bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers, zodat uit dient te worden gegaan van gelijke behandeling van alle schuldeisers conform artikel 3:277 BW, zo overweegt de rechtbank. Hierop kan slechts een uitzondering gemaakt worden indien de ongelijkheid voor alle schuldeisers kenbaar is en die schuldeisers daarmee (schriftelijk) instemmen. Nu daarvan niet is gebleken, kan de door [schuldenaar] aangeboden regeling niet dwingend aan [schuldeiser] worden opgelegd.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de minnelijk regeling meer zal opbrengen voor de schuldeisers dan de (subsidiair verzochte) wettelijke regeling. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat ook in de wettelijke schuldsaneringsregeling de pensioenvoorziening afgekocht zal worden ten gunste van de boedel en dat bij het beëindigen van de onderneming de activa, waaronder de bedrijfsinventaris, te gelde gemaakt moeten worden, terwijl [schuldenaar] ook inkomsten uit arbeid zal kunnen genereren. Voorts heeft [schuldenaar] volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat zijn woning geen overwaarde heeft en heeft hij niet inzichtelijk gemaakt wat de opbrengst is van de beleggingshypotheek.
Daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van [schuldeiser] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van [schuldenaar] of zijn schuldeisers. Het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de door [schuldenaar] aangeboden schuldregeling is daarom afgewezen.
3. De grieven van [schuldenaar] hebben de kennelijke strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4. Ter zitting van het hof hebben [schuldenaar] en [schuldeiser] hun standpunten toegelicht.
5. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
6. De afwijzing van het verzoek van [schuldenaar] om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden regeling heeft de rechtbank gebaseerd op twee zelfstandige gronden die ieder de beslissing kunnen dragen: het voorstel is niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd, en onvoldoende aannemelijk is dat de aangeboden regeling meer zal opbrengen dan in de schuldsaneringsregeling gerealiseerd kan worden. Ook gezien hetgeen in dit hoger beroep is aangevoerd is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord dient te worden afgewezen. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over en voegt daar het volgende aan toe.
7.1.
[schuldenaar] heeft tegen het bestreden vonnis vier grieven ingediend voorzien van een summiere toelichting. Bij elk van die grieven is in het beroepschrift aangekondigd dat deze tijdens de procedure in hoger beroep nader toegelicht zullen worden. Een deugdelijke toelichting, onderbouwd met voldoende relevante stukken, ontbreekt evenwel.
7.2.
Terecht heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat bij de totstandkoming van een buitengerechtelijk regeling de
paritas creditorumvoorop dient te staan. Het hof is van oordeel dat [schuldenaar] bij de aangeboden regeling ten onrechte geen open kaart heeft gespeeld over de totale omvang van zijn schuldenlast, inclusief zijn schuld aan de bank, die ten tijde van zijn voorstel aan de schuldeisers ongeveer € 160.000,- bedroeg, en dat hij zijn schuldeisers niet heeft geïnformeerd over de met de bank getroffen afzonderlijke regeling ter financiering van zijn onderneming met volledig behoud van de vordering van de bank. Door een deel van zijn schuldeisers, waaronder [schuldeiser] met een aanzienlijke vordering van ruim € 115.000,-, deze belangrijke informatie te onthouden, heeft [schuldenaar] het deze schuldeisers onmogelijk gemaakt een weloverwogen keuze te maken ten aanzien van het aangeboden akkoord. Onduidelijk is of alle schuldeisers inmiddels op de hoogte zijn van de afwijkende regeling met de bank en hun akkoord met de aangeboden regeling ook met die wetenschap hebben gehandhaafd. Gezien de brief van Zuidweg & Partners van 13 februari 2015 aan de door [schuldeiser] ingeschakelde deurwaarder heeft [schuldenaar] [schuldeiser] zelfs op het verkeerde been gezet door te vermelden dat bij het voorstel is uitgegaan van
“Gelijkberechtiging van schuldeisers volgens alom geaccepteerde maatstaven”en
“Ook zijn alle schuldeisers betrokken bij het akkoord”.Dat [schuldenaar] , zoals hij ter zitting heeft betoogd, zijn schuldeisers in zijn aanbod heeft gewezen op de mogelijkheid om desgevraagd nadere inlichtingen te verkrijgen, doet daaraan niet af.
7.3.
In hoger beroep bestaat voorts nog immer onduidelijkheid over de vraag of het aanbod van [schuldenaar] het maximaal haalbare is. Het hof betrekt hierin onder meer de volgende omstandigheden.
heeft een recent taxatierapport over zijn (recreatie)woning overgelegd, waaruit blijkt dat de huidige marktwaarde op een bedrag van € 150.000,- wordt getaxeerd en de executiewaarde op € 105.000,-. Daarbij heeft de taxateur melding gemaakt van het feit dat permanente bewoning werd gedoogd, maar dat nieuwe eigenaren er alleen mogen recreëren.
Over de op deze woning rustende hypotheek is geen andere informatie gegeven dan dat de oorspronkelijke hypotheeksom € 190.000,- bedraagt. Een recent overzicht van de huidige stand van zaken op deze hypothecaire lening en de daaraan gekoppelde beleggingsverzekering ontbreekt, zodat niet duidelijk is of sprake is van een over- of onderwaarde. Evenmin is met stukken onderbouwd dat de aan de hypotheek gekoppelde verzekering een woekerpolis zou zijn. Opmerkelijk in dit verband is dat in het (aan de Bbz-lening voorafgaande) aanvullende advies van Iemand B.V. van 12 november 2013 de beleggingspolis bij ASR als privévermogen wordt vermeld voor een bedrag van € 9.921,-.
Voorts wordt in dit rapport melding gemaakt van een voorraad handelsgoederen ter waarde van € 210.612,-. Uit het aanvullende rapport kan verder worden opgemaakt dat er bepaald nog toekomstmogelijkheden zijn voor het bedrijf van [schuldenaar] , zodat niet uitgesloten is dat [schuldenaar] na het nemen van de maatregelen ter kostenbeheersing en de overige maatregelen als in het rapport beschreven, met zijn bedrijf in de toekomst winst zal kunnen maken en daarmee zijn schulden zal kunnen aflossen tot een hoger bedrag dan het thans aangeboden bedrag.
7.4.
Uitgaande van de hiervoor vermelde activa en de opbrengst van de afkoop van de pensioenvoorziening is onvoldoende aannemelijk dat het voorstel van [schuldenaar] voor de schuldeisers, onder wie [schuldeiser] , het maximaal haalbare is ter gedeeltelijke voldoening van hun vorderingen. Evenals de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat de belangen van [schuldeiser] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van [schuldenaar] en zijn andere schuldeisers.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, A.J. Coster en M.J.W. Schollen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 augustus 2015 in aanwezigheid van de griffier.