5.2.6Andere vrijstellingen of ontheffingen bestemmingsplan
Het (…) tarief (…) wordt, indien de aanvraag betrekking
heeft op een bouwplan waarvoor een vrijstelling, ontheffing
of instemming moet worden verleend met toepassing van
artikel (…) 19 derde lid van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening (…) verhoogd met € 83,75
(…)”
6. Op 5 september 2007 is bij Bouw- en Woningtoezicht Leiden een door belanghebbende ingediende aanvraag, gedateerd 3 september 2007, binnengekomen (hierna: aanvraag). De aanvraag luidt, voor zover hier van belang:
“2a. Welke bouwvergunning vraagt u aan? Lichte bouwvergunning (…)
(…)
3. Lokale (…) aanduiding van het bouwwerk/
perceel
3a. Straat en huisnummer [Y]
(…)
3c. Eigendomssituatie (…) Eigendom
4. De bouwwerkzaamheden
4a. Het gaat om het geheel (…)
oprichten (…) van 7 zelfstandige
woningen met gezamenlijk erf
(…)
8. Kosten
8. Aanneemsom of raming van de kosten
(exclusief BTW) € 350.000 (in eigen beheer)
9. Uitvoering van de bouwwerkzaamheden
9a. Hoe worden de bouwwerkzaamheden
uitgevoerd? (…) Nog niet bekend (…)”
7 Bij besluit van 7 december 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning onder het stellen van een aantal voorwaarden verleend. Onderaan de vergunning is vermeld dat de bouwkosten € 750.000 bedragen.
8 De aanslag luidt, voor zover hier van belang:
Betaling leges bouwvergunning [A] Aanvraag 070954
In behandeling nemen bouwaanvraag 15.916,00
Beoordeling milieukundig bodemrapport 118,75
Toepassing 19/3wro 83,75
---------------------------
Totaal € 16.118,50
================”
9. In hoger beroep is in geschil
1e. of de heffingsambtenaar de aanslag tijdig heeft opgelegd;
2e. indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: of de heffingsmaatstaf waarnaar de aanslag is berekend, op een te hoog bedrag is vastgesteld.
10. Naar volgt uit artikel 2 van de Verordening en § 5.1.1. van de daarbij behorende Tarieventabel is het belastbare feit ter zake waarvan de leges worden geheven het in behandeling nemen van aanvragen tot beoordeling van een bouwvergunning. Belanghebbende heeft door indiening van een daartoe bestemd formulier, gedateerd 3 september 2007 en, blijkens de op het formulier geplaatste datumstempel, bij Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Leiden binnengekomen op 5 september 2007, een zogenoemde lichte bouwvergunning aangevraagd. Uit het voorgaande volgt dat het belastbare feit –het in behandeling nemen van de aanvraag – zich op 5 september 2007 heeft voorgedaan. De aanslag is opgelegd met dagtekening 10 december 2012, derhalve na ommekomst van de in artikel 11 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geregelde termijn (hierna: de aanslagtermijn). Dit gebrek kan niet worden hersteld door conversie van de aanslag in een navorderingsaanslag, reeds omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag ook de in artikel 16, lid 3, van de AWR geregelde termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag (hierna: de navorderingstermijn) was verstreken.
11. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen, beantwoordt het Hof de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend.
12. Hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting ter verklaring van de overschrijding van de zo-even vermelde termijnen heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt het Hof het volgende. Indien juist is dat de behandeling van de litigieuze aanvraag, waarbij diverse instanties en personen betrokken waren, een intensief en tijdrovend proces was – het Hof laat dit in het midden – had de heffingsambtenaar het ongebruikt laten verstrijken van de aanslagtermijn kunnen voorkomen door voor het einde van die termijn een aanslag tot behoud van rechten op te leggen onder gelijktijdige verlening van uitstel van betaling totdat de heffingsambtenaar over voldoende informatie beschikte om een nadere beslissing over (het bedrag van) de aanslag te nemen. Ook had de heffingsambtenaar, indien hij aannemelijk kon maken dat aan de overige voorwaarden voor navordering was voldaan, voor het verstrijken van de navorderingstermijn een navorderingsaanslag tot behoud van rechten kunnen opleggen, eveneens met verlening van uitstel van betaling als hiervoor genoemd.
13. Gelet op het vorenoverwogene behoeft de tweede in geschil zijnde vraag geen beantwoording, is het hoger beroep gegrond en is beslist zoals hierboven is vermeld.
14. Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.960 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten, bedrag per punt € 490 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
15. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank betaalde griffierecht van € 318, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. H.A.J. Kroon en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 8 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.