ECLI:NL:GHDHA:2015:2348

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
22-005688-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op echtgenote met vrijspraak voor poging tot moord en beoordeling van toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld voor poging tot doodslag op zijn echtgenote, waarvoor hij een gevangenisstraf van vier jaar kreeg opgelegd, waarvan één jaar voorwaardelijk. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 15 augustus 2014, waarbij de verdachte zijn echtgenote met een kussen en plastic folie heeft geprobeerd te verstikken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, omdat hij mogelijk niet in staat was om na te denken over de gevolgen van zijn daad door een ernstige depressieve stoornis. De rechtbank had eerder de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor immateriële schade, maar het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 2.060,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de strafmaat gematigd, rekening houdend met de omstandigheden die hebben geleid tot het delict en de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De verdachte moet zich onder behandeling stellen bij een forensisch psychiatrische polikliniek en zich melden bij de reclassering tijdens de proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005688-14
Parketnummer: 09-819063-14
Datum uitspraak: 2 september 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 december 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden – Huis van Bewaring Zoetermeer te Zoetermeer.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
19 augustus 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord vrijgesproken en ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, onder de bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis nader aangegeven.
De vordering van de benadeelde partij is toegewezen ter zake van de gevorderde vergoedingen voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en reiskosten en voor het overige deel is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 augustus 2014 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, de ademhaling van die [slachtoffer] heeft belemmerd en/of onmogelijk heeft gemaakt door een (met plastic folie omwikkeld) kussen op/over de mond en/of de neus, althans het gezicht van [slachtoffer] te drukken en/of gedrukt te houden en/of (vervolgens) plastic folie op/over de mond en/of de neus, althans het gezicht van die [slachtoffer] te drukken en/of gedrukt gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gedeeltelijke vrijspraak
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de aan de verdachte impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord, dient wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Hiervoor moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte, nadat hij het besluit had genomen zijn echtgenote [slachtoffer] (verder ook [slachtoffer]) om het leven te brengen, zijn motorpak heeft aangetrokken, inclusief handschoenen, helm en laarzen, een stuk plastic uit zijn werkkamer heeft gepakt en vervolgens in de slaapkamer het kussen waarmee hij de slapende [slachtoffer] om het leven wilde brengen met dit plastic heeft omwikkeld, waarna hij het kussen op haar gezicht heeft gedrukt. Deze handelingen, die tijd vergden, vormen belangrijke objectieve aanwijzingen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich enige tijd te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven en aldus met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Anderzijds is in de onderhavige zaak het volgende van belang.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof het volgende af. Verdachtes echtgenote was reeds jarenlang depressief, hetgeen de verdachte veel stress opleverde en hem veel energie kostte. De verdachte heeft verklaard dat dit hem had uitgeput en dat zijn eigen geestelijke gezondheid ook zwaar werd beïnvloed door de toestand van zijn vrouw.
Op de ochtend van 15 augustus 2014 waren de verdachte en zijn vrouw naar de neuroloog geweest voor een second opinion. Er is uitgebreid besproken dat verder onderzoek naar de gezondheidstoestand van [slachtoffer] geen zin had. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat het gesprek met de neuroloog confronterend en hard was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat het teleurstellend was.
Terug van het bezoek aan de neuroloog is [slachtoffer] naar bed gegaan en is de verdachte in de woonkamer achtergebleven. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij zoiets had van “Het moet genoeg zijn. Het gaat gewoon niet meer. Dus ik denk als je nou slaapt en je zakt weg dan is het gewoon klaar. Ik denk dan hoef jij niet meer en dan hoef ik niet meer.” Daarna heeft hij de bovenomschreven handelingen verricht.
Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat toen hij zijn motorkleding aantrok, hij helemaal niets dacht, dat zijn hoofd helemaal leeg was en dat hij gewoon maar deed. Over andere mogelijkheden of de consequenties van zijn besluit heeft hij niet nagedacht. Het enige wat hij dacht was: “Zo hoefde het niet meer.” Hij voelde eigenlijk geen emoties meer, alleen verdriet. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij in een waas heeft gehandeld en dat hij tijdens het uitvoeren van zijn besluit een idioot leeg gevoel had. Hij zag wat hij deed, maar op de één of andere manier deed het hem niets.
Ten aanzien van de verklaring die de verdachte bij de politie voor het aantrekken van zijn volledige motoruitrusting heeft gegeven, heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet zeker weet of hij daar voorafgaand aan het uitvoeren van zijn besluit over heeft nagedacht of pas nadat hij met [slachtoffer] over het gebeurde had gesproken.
Gedurende het voorbereidend onderzoek is de verdachte onderzocht door een psychiater en een psycholoog. De bevindingen van de onderzoeken zijn vastgelegd in een tweetal rapportages Pro Justitia. Daarin is onder meer ingegaan op de door de verdachte aangegeven afwezigheid van emoties en gedachten. In het psychiatrisch rapport van 26 november 2014 is hieromtrent het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de door betrokkene aangegeven afwezigheid van emoties en gedachten ten tijde van het tenlastegelegde geeft hij aan dat er sprake was van een soort van automatisch handelen waarin hij emotieloos en gedachteloos heeft gehandeld. Dit wijst erop dat er mogelijk sprake was van depersonalisatie en daarmee op een gesteldheid die past bij een vorm van dissociatie. Anamnestisch geeft betrokkene aan nooit eerder iets dergelijke te hebben ervaren of doorgemaakt. Het is echter niet ondenkbaar dat er bij betrokkene wel sprake is geweest van een vorm van dissociatie. Een combinatie van de bij betrokkene aanwezige depressie met de sterke neiging om al zijn emoties te onderdrukken kan hypothetisch hebben geleid tot een dergelijk gedissocieerd gevoel en gedrag. In hoeverre echter het zich direct voorafgaande het tenlastegelegde omkleden in een motorpak en het opzetten van een integraal helm bij de voorbereiding van het tenlastegelegde dan ook al een onderdeel was van de gedissocieerde gemoedstoestand en gedrag roept wel vragen op. Dergelijk gedrag maakt een berekenend karakter. Het is echter ook niet uitgesloten. Alhoewel door betrokkene zelf niet als zodanig aangegeven is het hypothetisch ook mogelijk dat hij op de gedachte kwam om haar te laten verstikken, en tijdens de uitvoering daarvan in een gedissocieerde gemoedstoestand kwam waarbij alle emoties en gedachten werden uitgesloten. Retrospectief is dit echter niet goed betrouwbaar vast te stellen.
Het is hypothetisch ook mogelijk gezien de aard en context van het delict en de persoonlijkheid van betrokkene, dat de gedachte bij hem dat hij tot een dergelijk daad in staat is geweest dermate belastend is, dat hij deze als het ware uit zijn bewustzijn heeft verdrongen.
Of er inderdaad sprake is geweest van depersonalisatie/dissociatie in de directe aanloop en ten tijde van het tenlastegelegde, is samengevat dermate onzeker dat hier verder geen conclusies over worden getrokken.”
Het psychologisch rapport van 27 november 2014 houdt in dat de toestand die de verdachte heeft beschreven, te weten dat hij zich ten tijde van het ten laste gelegde leeg voelde en geen emoties en gedachten meer ervoer, mogelijk zou kunnen duiden op depersonalisatie (zelfvervreemding, buiten de realiteit staan) en daarmee op een vorm van dissociatie, mogelijk ontstaan vanuit de depressie en het sterk onderdrukken van affecten vanuit de persoonlijkheid. Dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld.
Conclusie
Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd leidt het hof, met de rechtbank, af dat de verdachte de situatie met zijn echtgenote als uitzichtloos ervoer en terwijl hij zich zo voelde bij hem het plan is opgekomen om [slachtoffer] om het leven te brengen, hetgeen hij kennelijk op dat moment als enige oplossing zag om uit de in zijn ogen uitzichtloze situatie te raken. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de psychiater en de psycholoog – die beiden hebben vastgesteld dat de verdachte voorafgaande aan en ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een ernstige depressieve stoornis – kan niet worden uitgesloten dat er bij de verdachte daarna sprake is geweest van depersonalisatie/dissociatie, waardoor hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling emotieloos en gedachteloos als het ware automatisch heeft gehandeld. Onder deze omstandigheden kan - gelet ook op de eigen verklaring van de verdachte dienaangaande - niet worden uitgesloten dat de verdachte niet meer in staat was daadwerkelijk na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Hieruit volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Derhalve kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord heeft begaan. In zoverre dient te verdachte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks15 augustus 2014 te 's-Gravenhage,
althans in Nederland,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten rade[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,de ademhaling van die [slachtoffer] heeft belemmerd en/of onmogelijk heeft gemaakt door een (met plastic folie omwikkeld) kussen op/over
de mond en/of de neus, althanshet gezicht van [slachtoffer] te drukken en
/ofgedrukt te houden en
/of (vervolgens
)plastic folie op/over de mond en
/ofde neus
, althans het gezichtvan die [slachtoffer] te drukken en/of gedrukt gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Beroep op vrijwillige terugtred
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit – zakelijk weergegeven - dat sprake is van vrijwillige terugtred, nu de verdachte op enig moment tot het besef kwam waar hij mee bezig was en toen uit zichzelf tijdig is gestopt. De verdachte dient in de visie van de verdediging daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Of gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt moet zijn het intreden van het gevolg te beletten.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat er twee momenten zijn geweest waarop de verdachte heeft getracht [slachtoffer] van het leven te beroven door de ademhaling van [slachtoffer] te belemmeren dan wel onmogelijk te maken. Bij het eerste moment heeft de verdachte een (met plastic folie omwikkeld) kussen op/over het gezicht van [slachtoffer] gedrukt. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] vocht, tegenstribbelde en van alles probeerde om weg te komen. Hierdoor zijn de verdachte en [slachtoffer] van het bed op de grond terechtgekomen. Op de grond, tijdens het tweede moment, heeft de verdachte het plastic op/over de mond en de neus van [slachtoffer] gedrukt en/of gedrukt gehouden. Daarna is de verdachte op een bepaald moment tot het besef gekomen dat hij moest stoppen.
Het drukken van een (met plastic folie omwikkeld) kussen op/over het gezicht van iemand, is een handeling geschikt om zijn of haar ademhaling te belemmeren dan wel onmogelijk te maken met als gevolg verstikking. Met de eerste verstikkingshandeling van de verdachte was daarmee naar het oordeel van het hof reeds sprake van een voltooide poging. Dat die poging niet is geslaagd, is uitsluitend het gevolg van de niet van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheid dat [slachtoffer] wakker werd en zich hevig verzette. Reeds op dat moment was de kans voor de verdachte om vrijwillig terug te treden voorbij. Vrijwillige terugtred van de verdachte in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt derhalve verworpen.
In het oordeel van het hof ligt besloten dat er geen noodzaak is voor toewijzing van het (voorwaardelijk gedane) verzoek van de verdediging tot het horen van een deskundige over de vraag of bij [slachtoffer] als gevolg van de verstikkingshandelingen van de verdachte sprake is geweest van - al dan niet potentieel levensbedreigend -zuurstoftekort, nu het hof dat niet in zijn overwegingen betrekt. Het hof wijst dit verzoek af.
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft (subsidiair) bepleit - op gronden zoals opgenomen in de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – dat de verdachte voor het bewezen verklaarde sterk verminderd toerekeningsvatbaar geacht dient te worden, hetgeen in strafmatigende zin zou moeten worden meegewogen bij het bepalen van de op te leggen straf.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
De in de onderhavige zaak geraadpleegde gedragsdeskundigen, T.V. van Lent, psychiater, en M.H. Keppel, GZ-psycholoog, met assistentie van M.V. Onink, psycholoog, hebben geadviseerd de verdachte voor het ten laste gelegde als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De psychiater heeft toegelicht dat hij, conform de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie uit 2012 voor Pro Justitia rapportage, bij het bepalen van de mate van toerekeningsvatbaarheid een driepuntschaal heeft gehanteerd: toerekenen - in een verminderde mate toerekenen – niet toerekenen.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de deskundigen. Met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen in de door hen opgemaakte rapporten, is de verdachte gelet hierop naar het oordeel van het hof voor het bewezen verklaarde verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het hof zal hiermee bij de strafoplegging rekening houden.
De stelling van de raadsvrouw dat de verdachte voor het bewezen verklaarde sterk verminderd toerekeningsvatbaar geacht dient te worden is niet, althans onvoldoende onderbouwd en wordt niet gestaafd met een deskundigenrapport. Aan deze stelling wordt door het hof dan ook voorbijgegaan.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, onder de bijzondere voorwaarden van - kort gezegd - reclasseringstoezicht en behandeling bij een forensisch psychiatrische polikliniek overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dienaangaande.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft geprobeerd zijn echtgenote van het leven te beroven, door op de bewezenverklaarde wijze – kort gezegd - eerst een (met plastic omwikkeld) kussen en daarna een stuk plastic op/over het gezicht dan wel de mond en neus van zijn vrouw te drukken en/of gedrukt te houden, waardoor haar ademhaling werd belemmerd dan wel onmogelijk werd gemaakt. Dat zijn echtgenote niet is overleden, is te danken aan het feit dat zij wakker werd en bij machte was zich hevig te verzetten. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, één van de ernstigste geweldsdelicten dat ons Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft met zijn handelen een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte het feit heeft gepleegd in de echtelijke woning, terwijl zijn echtgenote op haar bed in de slaapkamer lag te rusten, draagt het ook een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de rapportages Pro Justitia van 26 november 2014, opgemaakt door T.V. van Lent, psychiater, respectievelijk 27 november 2014, opgemaakt door M.H. Keppel, GZ-psycholoog, met assistentie van M.V. Onink, psycholoog.
Samengevat houden de rapporten het volgende in. Er is bij de verdachte, ook ten tijde van het ten laste gelegde, sprake van een ernstige depressieve stoornis. Daarnaast is er sprake van ontwijkende, afhankelijke en dwangmatige persoonlijkheidstrekken. De diagnose persoonlijkheidsstoornis wordt echter uitgesteld, vanwege de op de voorgrond staande depressie.
In de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde ging de depressieve stoornis gepaard met negatieve cognities en gedachten van onmacht en uitzichtloosheid. De verdachte was tevens oververmoeid. De persoonlijkheidstrekken van de verdachte hebben daarnaast waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld bij het voortduren en verergeren van de psychisch aanzienlijk belastende situatie waarin de verdachte terecht was gekomen en die emotioneel en in tijd en energie steeds meer van hem vroeg. In toenemende mate raakten de draagkracht en draaglast van de verdachte in disbalans, ten gevolge van de in ernst toenemende depressieve stoornis en de toenemende zorgbehoefte van zijn echtgenote. De sombere prognose van de neuroloog was de druppel die de emmer deed overlopen. Vanuit de door de depressie overheersende negatieve cognities kwam hij tot de gedachte om zijn echtgenote uit haar lijden te verlossen. De depressieve stoornis heeft dus in aanzienlijke mate bijgedragen aan het feit. De verdachte was daardoor minder goed in staat om in vrijheid andere gedragskeuzen te maken en daarnaar te handelen. Daarom wordt geadviseerd het bewezen verklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het recidiverisico wordt bij de verdachte laag ingeschat. Het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden na een langdurige aanloop van vele jaren en is sterk verbonden met de problematiek van zijn echtgenote. De kans dat de verdachte wederom in een soortgelijke, langdurige context terecht zal komen wordt als klein ingeschat.
Het is van belang dat de verdachte behandeling krijgt in verband met de depressie en de ontwijkende, afhankelijke en dwangmatige persoonlijkheidstrekken. Hierbij is nadere persoonlijkheidsdiagnostiek geïndiceerd. De behandeling kan worden uitgevoerd door een forensisch psychiatrische polikliniek zoals De Waag, Palier of eventueel bij een reguliere specialistische GGZ-instelling gespecialiseerd in depressie in combinatie met persoonlijkheidsproblematiek.
Ook vanuit forensisch psychiatrisch oogpunt worden geen beveiligende interventies noodzakelijk geacht, behoudens toezicht van de reclassering. Verwacht wordt dat de verdachte goed zal meewerken aan een behandeling. Het advies is de behandeling en begeleiding te laten plaatsvinden in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel.
Het hof is van oordeel dat, gelet op aard en de ernst van het bewezen verklaarde, hierop in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan door het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof ziet evenwel aanleiding bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf, in matigende zin, rekening te houden met de hiervoor beschreven omstandigheden die hebben geleid tot het door de verdachte begaan van het onderhavige feit. Het hof houdt eveneens rekening met het feit dat de verdachte, zoals hierboven is overwogen, voor het bewezen verklaarde verminderd toerekeningsvatbaar is te achten.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat in de strafmaat tot uitdrukking dient te komen dat de verdachte wordt veroordeeld voor poging tot doodslag en niet voor het zwaardere delict van poging tot moord.
Met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de gedragsdeskundigen, ziet het hof ten slotte, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, aanleiding een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, binnen welk kader de behandeling van de verdachte kan worden vormgegeven.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, onder de na te melden bijzondere voorwaarden, een passende en geboden reactie vormt. Het hof is van oordeel dat daarbij een proeftijd van twee jaren volstaat.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van in totaal € 2.866,81. Dit bedrag bestaat uit de volgende posten:
 Reiskosten ad € 10,81;
 Echtscheidingskosten ad € 796,-;
 Immateriële schade ad € 2.060,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat op de vordering van de benadeelde partij zal worden beslist overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dienaangaande.
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde echtscheidingskosten kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in dat gedeelte van de vordering. Voor het overige heeft de verdediging zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 2.060,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de post echtscheidingskosten is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat deze materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. In zoverre dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.060,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 10,81 (reiskosten), en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste (poging tot moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (poging tot doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdruk(ken) of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:

 zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland Adviesunit 2 Den Haag, Bezuidenhoutseweg 179, 2594 AH Den Haag (telefoonnummer: 070-3119444), op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
 zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt bij een forensisch psychiatrische polikliniek zoals De Waag, Palier of een reguliere specialistische GGZ-instelling gespecialiseerd in depressie in combinatie met persoonlijkheidsproblematiek, één en ander ter beoordeling van de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn psychiatrische- en persoonlijkheidsproblematiek, zo frequent en zolang die zorginstelling dat noodzakelijk acht.
Geeft de reclassering opdracht de veroordeelde bij de naleving van de opgelegde voorwaarden
hulp en steunte verlenen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.060,00(tweeduizend zestig euro) ter zake van geleden
immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de
wettelijke rentevanaf 15 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 10,81(tien euro en eenentachtig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.060,00(tweeduizend zestig euro) ter zake van geleden
immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de
wettelijke rentevanaf 15 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht,
mr. R.F. de Knoop en mr. P. van Essen, in bijzijn van de griffier mr. S.N. Keuning.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2015.