ECLI:NL:GHDHA:2015:2347

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
BK-15/00275 en BK-15/00316
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake WOZ-beschikkingen en onroerende zaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 27 februari 2015 de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De geschillen betreffen de WOZ-beschikkingen en de onroerende zaakbelastingen van de gemeente [Z]. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van zijn onroerende zaken, maar de heffingsambtenaar heeft niet tijdig beslist op deze bezwaren. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Na een aantal ingebrekestellingen en correspondentie met de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende opnieuw beroep ingesteld, maar ook dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het de gronden van de rechtbank overneemt en de beslissing met verbetering van gronden bevestigt. De kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van de beroepen worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00275 en BK-15/00316

uitspraak d.d. 26 augustus 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 februari 2015, nummers ROT 14/3888 en ROT 14/4456, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikkingen en aanslagen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in één geschrift, gedagtekend 28 februari 2013, verenigd en bekendgemaakt de hierna te noemen beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en aanslagen in de onroerende zaakbelastingen (OZB) van de gemeente [Z] .
Woning
Beschikking
Aanslag
Jaar
Vastgestelde
waarde
Bedrag
[A] [Z]
WOZ-beschikking
2013
€ 429.000
[A] [Z]
OZB-aanslag
eigenaren
2013
€ 429.000
€ 518,66
[B] [Z]
WOZ-beschikking
2013
€ 177.000
[B] [Z]
OZB-aanslag
eigenaren
2013
€ 177.000
€ 213,99
[C] [Z]
WOZ-beschikking
2013
€ 136.000
[C] [Z]
OZB-aanslag
eigenaren
2013
€ 136.000
€ 164,42
1.2
Namens belanghebbende heeft mr. [Y] (hierna: de gemachtigde) in drie brieven bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen en aanslagen. Het bezwaarschrift met betrekking tot onroerende zaak [B] is gedagtekend op 5 april 2013 en op dezelfde dag door de heffingsambtenaar ontvangen; de bezwaarschriften met betrekking tot de onroerende zaken [A] en [C] zijn gedagtekend 9 april 2013 en op 10 april 2013 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3
Bij brief van 24 december 2013 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde medegedeeld dat hij de bezwaren niet voor 31 december 2013 kon afdoen en dat gemachtigde uitspraken op de bezwaren voor 11 februari 2014 zou ontvangen.
1.4
Naar het Hof begrijpt heeft de heffingsambtenaar bij brief van 10 januari 2014 een “Conceptuitspraak bezwaarschrift Wet WOZ” aan de gemachtigde gezonden. Deze conceptuitspraak voorzag in een verlaging van de vastgestelde waarden van de onroerende zaken [B] en [C] tot respectievelijk € 170.000 en € 122.000 alsmede in ongegrondverklaring van het bezwaar inzake de onroerende zaak [A] . Tevens bevatte de brief een uitnodiging voor een hoorgesprek.
1.5
Bij brief van 11 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar, onder verwijzing naar het op 22 januari 2014 gehouden hoorgesprek, de gemachtigde medegedeeld dat hij niet voornemens was een vergoeding van de kosten wegens het bijwonen van de hoorzitting toe te kennen en dat hij besloten heeft het doen van uitspraak op de bezwaren te verdagen totdat de rechter definitief zal hebben beslist op het beroep dat in een andere zaak door de gemachtigde was ingesteld tegen de beslissing om geen vergoeding van de kosten wegens het bijwonen van de hoorzitting toe te kennen.
1.6
Bij brieven van 12 februari 2014 heeft de gemachtigde de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op de bezwaren tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen en aanslagen.
1.7
Bij brief van 28 februari 2014 heeft de gemachtigde bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op de bezwaren tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen en aanslagen.
1.8
Bij uitspraak van 21 mei 2014 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onder 1.7 vermelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het ter zake verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald.
1.9.
Bij brieven van 25 mei 2014 en 22 juni 2014 heeft de gemachtigde de heffingsambtenaar opnieuw in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op de bezwaren tegen respectievelijk de beschikking en aanslag inzake de onroerende zaak [B] en de beschikkingen en aanslagen inzake de onroerende zaken [C] en [A] .
1.1
Bij brieven van 7 juli 2014 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde meegedeeld dat de ingebrekestellingen van 22 juni 2014 niet in behandeling zouden worden genomen.
1.11
Bij brieven van 12 juni 2014 en 7 juli 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende opnieuw bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op de bezwaren tegen respectievelijk de beschikking en aanslag inzake de onroerende zaak [B] en de beschikkingen en aanslagen inzake de onroerende zaken [C] en [A] . De rechtbank heeft aan het bij brief van 12 juni 2014 ingediende beroep het zaaknummer ROT 14/3888 en aan de bij brieven van 7 juli ingediende beroepen 2014 ingediende beroepen het zaaknummer 14/4456 toegekend.
Het beroepschrift van 12 juni 2014 betreft een “beroep tegen het uitblijven van de besluiten van de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ten aanzien van de vastgestelde WOZ-waarden aan [B] , het [C] , [A] te [Z] ”. Bij dit beroepschrift heeft de gemachtigde louter het bezwaarschrift en de ingebrekestelling met betrekking tot de beschikking en aanslag inzake de onroerende zaak [B] meegezonden. De rechtbank heeft vervolgens aan belanghebbende een brief gestuurd met dagtekening 19 juni 2014, waarin is verzocht een kopie toe te sturen van de bezwaarschriften tegen de beschikkingen en aanslagen inzake de onroerende zaken [C] en [A] alsmede de daarmee verband houdende ingebrekestellingen. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 1 juli 2014 waarin is opgenomen dat de desbetreffende ingebrekestellingen pas na het indienen van het beroepschrift van 12 juni 2014 zijn verzonden en dat belanghebbende een separaat beroepschrift zal opstellen met betrekking tot het [C] en de [A] .
1.12
Bij uitspraak van 27 februari 2015, nummers ROT 14/3888 en ROT 14/4456, heeft de rechtbank de onder 1.11 vermelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Ter zake is € 45 griffierecht geheven.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123,00. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2
In aanvulling op het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar het Hof bij brief van 30 juni 2015 medegedeeld dat hij naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 23 juni 2015, BK-14/01002, in de procedure die voor hem aanleiding was het doen van uitspraak op de bezwaren tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen en aanslagen te verdagen, alsnog uitspraak op deze bezwaren heeft gedaan. Bij deze brief heeft de heffingsambtenaar een kopie gevoegd van de brief waarbij de uitspraken op de bezwaren aan de gemachtigde zijn gezonden. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de vastgestelde waarden van de woningen [B] en [C] verlaagd tot respectievelijk € 170.000 en € 122.000 en is het bezwaar inzake de woning [A] ongegrond verklaard. Aan de gemachtigde is een vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte kosten van € 612,20 toegekend, die als volgt is berekend:
“Indienen bezwaarschrift 1 punt: € 244,00
taxatiekosten [C] (2 uur x € 50,- + BTW) € 121,00
Hoorzitting 1 punt: € 244,00
Kadastrale kosten [B] € 3,20
Totaal: € 612,20”
2.3.
De griffier van het Hof heeft een kopie van de brief van de heffingsambtenaar van 30 juni 2013 aan de gemachtigde gestuurd met het verzoek om het Hof uiterlijk op 14 juli 2015 mee te delen of deze brief hem aanleiding geeft het hoger beroep in te trekken. De gemachtigde heeft niet op dit verzoek gereageerd.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juli 2015. De heffingsambtenaar is daar verschenen. De gemachtigde van belanghebbende is bij aangetekende brief van 9 juni 2015, verzonden aan [D] te [E] , uitgenodigd voor de zitting. Blijkens gegevens van PostNL is deze brief op 10 juni 2015 afgehaald op de afhaallocatie. De gemachtigde noch belanghebbende is ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder.
“1. De rechtbank toetst (ambtshalve) de ontvankelijkheid van de beroepen.
1.1.
Eiser stelt dat de beroepen ontvankelijk zijn, nu hij verweerder bij brief van
25 mei 2014 en 22 juni 2014 (opnieuw) in gebreke heeft gesteld tegen het uitblijven van een besluit. Volgens eiser is verweerder niet langer in verzuim en kan er (opnieuw) beroep worden ingesteld.
Verweerder stelt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Gezien het gesloten systeem van bezwaar en beroep is het volgens verweerder wettelijk niet mogelijk meer dan één maal beroep in te stellen tegen een besluit (of het tijdig nemen daarvan). Eiser heeft met zijn beroep van 28 februari 2014 reeds gebruik gemaakt van zijn (eenmalige) wettelijke mogelijkheid om beroep in te stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
2. Ten aanzien van het beroep in de zaak met zaaknummer ROT 14/4456 overweegt de rechtbank het volgende.
2.1.
Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem). Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
2.2.
Eiser heeft op 7 juli 2014 opnieuw beroep ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit, terwijl hij op 12 juni 2014 al beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit betreffende dezelfde onroerende zaken (te weten [B] , [C] en [A] ).
Nu eiser twee keer beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit, is het beroep van 7 juli 2014 op grond van het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk.
3. Ten aanzien van het beroep in de zaak met zaaknummer ROT 14/3888 overweegt de rechtbank het volgende.
3.1.
Eiser heeft op 28 februari 2014 beroep ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit. Dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet tijdig voldoen van de nota griffierecht. Eiser heeft op 12 juni 2014 (opnieuw) beroep ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is in dat geval geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Hoewel er eerder onherroepelijk is beslist door de rechtbank, is er niet inhoudelijk beslist over het geschil dat voorligt. Het niet tijdig voldoen van de nota griffierecht betreft een reparabel verzuim. Nu eiser in het voorliggende beroep de nota griffierecht tijdig heeft voldaan, is het verzuim hersteld.
3.2.
Artikel 6:12, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is.
Het beroep van 28 februari 2014 is door een aan eiser toe te kennen nalatigheid niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen gronden aangevoerd waarom hij de nota griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Eiser heeft derhalve eerder op een geldige wijze beroep in kunnen stellen. Dat eiser nu opnieuw beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit, is onredelijk laat.
Het beroep van 12 juni 2014 is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.”

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
In geschil is of
1e. de rechtbank de beroepen van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
2e. bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: of de heffingsambtenaar wegens het niet-tijdig beslissen op de bezwaren tegen de onder 1.1. vermelde beschikkingen en aanslagen een dwangsom verschuldigd is en zo ja, tot welk bedrag;
3e. de rechtbank terecht heeft beslist dat er geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en zo ja, tot welk bedrag.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, bepaling dat de heffingsambtenaar wegens het niet-tijdig beslissen op de bezwaren een dwangsom van € 1.260 verschuldigd is en veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1
Het Hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de heffingsambtenaar de brieven van de gemachtigde van belanghebbende van 25 mei 2014 en 22 juni 2014 had dienen aan te merken als geschriften waarin verzet werd gedaan tegen de uitspraak van de rechtbank na vereenvoudigde behandeling van 21 mei 2014 en deze verzetschriften met toepassing van artikel 6:15 lid 1 van de Awb zo spoedig mogelijk had moeten doorzenden aan de rechtbank. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2
De brieven van de gemachtigde van 25 mei 2014 en 22 juni 2014 luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“Namens belanghebbende (…) stel ik u in gebreke (op grond van de wet dwangsom) tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van het ingediende bezwaar dat betrekking heeft op de hoogte van de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2012 van het object [volgt het adres van de desbetreffende onroerende zaak, Hof].
Binnen een redelijke termijn, te weten 14 dagen, stel ik u in de gelegenheid alsnog een besluit te nemen. Doet u het voorgaande niet, dan raakt u in verzuim en is na die 14 dagen een dwangsom aan belanghebbende verschuldigd.
Uw schrijven d.d. 11 februari 2014 [zie onder 1.5, Hof] (…) is overigens niet terecht en in strijd met artikel 7:10 lid 3 Awb.
De verschuldigde dwangsom dient u te voldoen op het rekeningnummer (….).”
De tekst van de brieven biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de gemachtigde van belanghebbende heeft beoogd daarmee verzet te doen of anderszins op te komen tegen de uitspraak van de rechtbank na vereenvoudigde behandeling van 21 mei 2014. Ook uit de overige namens belanghebbende ingediende stukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende enig rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank na vereenvoudigde behandeling van 21 mei 2014 heeft willen aanwenden.
Met betrekking tot de eerste vraag onder 4.1
5.3
Met betrekking tot het beroep in de zaak met nummer ROT 14/4456 heeft de rechtbank overwogen dat belanghebbende op 7 juli 2014 opnieuw beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit, terwijl hij op 12 juni 2014 al beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering tot het nemen van een besluit betreffende dezelfde onroerende zaken (te weten [B] , [C] en [A] ). Het Hof kan de rechtbank hierin niet volgen. Uit de stukken van het geding blijkt dat het op 12 juni 2014 ingestelde beroep, waaraan de rechtbank het zaaknummer ROT 14/3888 heeft toegekend, het niet-tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag inzake de onroerende zaak [B] betreft en dat de op 7 juli 2014 ingestelde beroepen, waaraan de rechtbank het zaaknummer ROT 14/4456 heeft toegekend, de beschikkingen en de aanslagen inzake de onroerende zaken [C] en [A] betreffen. Derhalve is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de zaak met zaaknummer ROT 14/4456 geen sprake van het twee keer, te weten op 12 juni 2014 en op 7 juli 2014, instellen van beroep tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit. Gelet op het vorenstaande kan de motivering die de rechtbank aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in de zaak met nummer ROT 14/4456 ten grondslag heeft gelegd, deze beslissing niet dragen. Toch zal het Hof de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is gedaan op de beroepen waaraan de rechtbank het nummer ROT 14/4456 heeft toegekend, bevestigen, zij het met verbetering van gronden (zie onder 5.5).
5.4
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep waaraan de rechtbank het nummer ROT 14/3888 heeft toegekend, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de gronden waarop zij berust, tot de zijne.
5.5
De gronden waarop de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in de zaak met nummer ROT 14/3888 heeft doen steunen, gelden naar het oordeel van het Hof onverkort voor de beroepen in de zaken met nummer ROT 14/4456. Gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op het beroep waaraan de rechtbank het nummer ROT 14/3888 heeft toegekend, heeft de rechtbank de beroepen in de zaken met nummer ROT 14/4456 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.6.
Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, beantwoordt het Hof de eerste vraag onder 4.1 bevestigend.
Met betrekking tot de tweede vraag onder 4.1
5.7
Nu het Hof de eerste vraag onder 4.1 bevestigend heeft beantwoord, komt het niet toe aan de tweede vraag onder 4.1.
Met betrekking tot de derde vraag onder 4.1
5.8.
Aangezien de rechtbank, naar volgt uit hetgeen hiervóór is overwogen, de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de rechtbank naar ’s Hofs oordeel ook overigens geen aanleiding behoefde te zien voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken, beantwoordt het Hof de derde vraag onder 4.1 bevestigend.
Slotsom
5.9
Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen zijn de hoger beroepen ongegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

6. Voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen heeft moeten maken, bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. A.N. Labohm in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 26 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.