ECLI:NL:GHDHA:2015:2214

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
22-002944-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Rijswijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van poging tot doodslag op een persoon genaamd [slachtoffer] door haar met een mes in de buik en schouder te steken op 9 januari 2014 in Rijswijk. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een verplichting tot behandeling. Het hof verwerpt de verweren van noodweer, noodweerexces en psychische overmacht. Het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij het hof vaststelt dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en toezicht door de reclassering. Daarnaast werd een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen van € 1.766,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002944-14
Parketnummers: 09-817142-14 en 09-112234-13 (TUL)
Datum uitspraak: 22 juli 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2014 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1993,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
18 maart 2015 en 8 juli 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde (poging doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarden - kort gezegd - een meldplicht bij de reclassering en een verplichting tot behandeling. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en omtrent het beslag als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Daarnaast is de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één week gelast.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 april 2014 en ter terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2015 - ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 09 januari 2014 te Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer]] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal in de buik en/of de schouder en/of het hoofd, in elk geval in het lichaam van die [slachtoffer]] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks09 januari 2014 te Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer]] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet
(met kracht
)met een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaalin de buik en
/ofde schouder
en/of het hoofd, in elk geval in het lichaamvan die [slachtoffer]] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging
Het hof is, met de raadsvrouw en de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat de verdachte opzet in onvoorwaardelijke zin had op de dood van het slachtoffer, I. [slachtoffer]]. Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van het slachtoffer. Dit opzet op de dood van het slachtoffer is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat zij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen: op de koop toe heeft genomen.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit de camerabeelden, welke in hoger beroep ter terechtzitting zijn vertoond (van camera 16), blijkt dat de verdachte op 9 januari 2014 na een vechtpartij met het latere slachtoffer zich omdraait en in een rustig tempo wegloopt. Direct na dit omdraaien pakt zij een glinsterend voorwerp uit haar tas. Nog steeds in rustig tempo lopend kijkt ze naar het voorwerp en gedurende een aantal seconden heeft zij het voorwerp in beide handen vast. Vervolgens draait zij zich weer om en loopt in de richting van het slachtoffer, loopt dus weer terug. Er ontstaat vrijwel direct wederom een vechtpartij, waarin de verdachte met kracht en ongecontroleerd (ook in de zin van: niet gericht op lichaamsdelen waar steekschade in beginsel geen dodelijk letsel kan geven) stekende bewegingen in de richting van het slachtoffer maakt.
Uit de beelden blijkt voorts dat de verdachte na de vechtpartij wegloopt en daarna iets weggooit in een ter plaatse aanwezige prullenbak.
In de prullenbak is een mes aangetroffen met twee lemmeten: een lemmet met een lengte van ongeveer zes centimeter en een lemmet met een lengte van ongeveer drieënhalve centimeter. De verdachte heeft verklaard dat dit haar mes is en dat zij het ingeklapt bij zich draagt wanneer zij het bij zich heeft.
Bij het slachtoffer zijn steekwonden in onder meer haar buik en haar schouder geconstateerd. Niet kan worden vastgesteld of er met het korte dan wel het lange lemmet is gestoken.
De chirurg H.G.W.M. van der Meulen van het Haga Ziekenhuis in Den Haag heeft op 13 juni 2014 in een brief vermeld dat, tijdens de opname van het slachtoffer in het ziekenhuis vanaf 9 januari 2014, een CT-scan werd gemaakt die een ‘flink traject van de steekwond in de bovenbuik, welke op de CT-scan ongeveer 6 cm diepte betrof’ toonde. Tevens maakt de chirurg melding van een snijwond op de linkerschouder van ongeveer 2,5 cm.
Gelet op het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat de verdachte het aangetroffen mes heeft gepakt, dat mes heeft opengeklapt en met dat mes meermalen met kracht ongericht in het slachtoffer heeft gestoken.
De deskundige drs. B.F.L. Oude Grotebevelsborg, forensisch arts, ter terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2015 gehoord naar aanleiding van haar rapport van 12 mei 2014, komt in haar verklaring tot de conclusie dat fatale steekwonden in de buik en de schouder met zowel het grotere als het kleine lemmet kunnen worden toegebracht. Er is volgens de deskundige een aanmerkelijke kans op ernstig en ook fataal letsel, zowel bij het buikletsel als bij het schouderletsel van het slachtoffer. In de nabijheid van het letsel aan de buik bevindt zich onder meer een slagader, die, indien deze gekliefd wordt, tot fors en levensbedreigend bloedverlies kan leiden. In de linkerbovenbuik bevindt zich voorts direct achter de buikwand de milt. Beschadiging daarvan kan eveneens tot ernstig en eventueel levensbedreigend bloedverlies leiden. Achter de schouder bevindt zich de long en deze long zit tot heel hoog. De lengte van een wondkanaal wordt volgens de deskundige bepaald door onder meer de elasticiteit van de huid alsmede de snelheid en de kracht waarmee wordt gestoken.
In voornoemd rapport concludeerde de deskundige (al) dat er, zowel gezien de lokalisatie van de letsels in buik en schouder, als gelet op het mes zelf, fatale steekverwondingen op beide locaties toegebracht kunnen worden, zowel met het grotere als het kleine lemmet.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er een aanmerkelijke kans was dat de verdachte door te steken zoals zij heeft gedaan - met kracht en ongecontroleerd, tijdens een vechtpartij - de dood van het slachtoffer zou veroorzaken. De verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Uit de wijze waarop zij heeft gestoken kan worden afgeleid dat zij die kans ten tijde van het steken op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer aanwezig kan worden geacht.
Het hof acht dan ook, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
Noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bij de beslissing of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Het hof verwijst naar de weergave van de feiten en omstandigheden in de bewijsoverweging.
Daaruit blijkt dat de verdachte zich op een gegeven moment heeft omgedraaid en zich in rustig tempo lopend heeft verwijderd van de vechtpartij. Terwijl de verdachte wegliep heeft zij, nog steeds in rustig tempo lopend, haar mesje gepakt, daarnaar gekeken en het uitgeklapt. De verdachte bevond zich toen al op enige afstand van de vechtpartij en [slachtoffer]]. Zij heeft zich weer omgedraaid en is, met het mes in haar hand, teruggelopen naar [slachtoffer]], dit terwijl er geen aanwijzingen zijn, noch aannemelijk is gemaakt, dat er een noodzaak was om terug te lopen in de richting van [slachtoffer]]. [slachtoffer]] en haar vriend bevonden zich op enkele meters afstand van de verdachte. De verdachte had derhalve weg kunnen lopen. Een beletsel daarvoor was er niet (en is niet aannemelijk geworden). Het hof is van oordeel dat de verdachte haar weg had kunnen vervolgen en, anders dan de verdediging, dat dit ook van haar kon worden gevergd. Dat het slachtoffer, nadat de verdachte zich had omgedraaid met het mes in haar hand, haar jas heeft uitgetrokken en de verdachte heeft geslagen, maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de haar verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor haar de noodzaak bestond tot verdediging van haar eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Subsidiair heeft de raadsvrouw bij pleidooi, overeenkomstig haar pleitnota, aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt het volgende voorop.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg' sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, niet kan worden vastgesteld dat bij de verdachte op het moment van het steken sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zelf niet heeft verklaard over haar gemoedstoestand ten tijde van het steken, althans niet anders dan dat zij zich niets meer kan herinneren, alsmede dat er naar de uiterlijke verschijningsvorm (beschrijving camerabeelden) evenmin aanknopingspunten zijn voor een hevige gemoedsbeweging zoals hierboven omschreven. Voor het “handelen in een waas” heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten gevonden. De stelling van de verdediging dat eerdere gedragingen richting de verdachte - de verdachte is voorafgaand aan het onderhavige incident lastiggevallen door onder andere het slachtoffer en de vriend van het slachtoffer - kunnen hebben bijgedragen aan de gemoedsbeweging op 9 januari 2014, behoeft geen verdere bespreking nu naar het oordeel van een hevige gemoedsbeweging als hierboven bedoeld niet kan worden gesproken.
Tot slot: de conclusie van de psycholoog dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht maakt niet dat sprake was van noodweerexces. Overigens zal de conclusie van de psycholoog wel een relevante rol spelen in de straftoemeting (zie hierna).
Het verweer wordt verworpen.
Psychische overmacht
Door de verdediging is, overeenkomstig de overgelegde pleitnota, een beroep gedaan op psychische overmacht.
Het hof stelt voorop dat een beroep op psychische overmacht slechts kan slagen wanneer sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarbij geldt dat de reactie op genoemde drang dient te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voorts kan het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend - onder omstandigheden - in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Met inachtneming van de vastgestelde feiten en omstandigheden en hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de gemoedsbeweging van de verdachte ten tijde van het steken, is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te komen tot de vaststelling dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht zoals hiervoor omschreven.
Tot slot: de conclusie van de psycholoog dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht maakt niet dat sprake was van psychische overmacht. Overigens zal, zoals hierboven overwogen, de conclusie van de psycholoog wel een relevante rol spelen in de straftoemeting (zie hierna).
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde (poging doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als – dadelijk uitvoerbaar te verklaren - bijzondere voorwaarden – kort gezegd – een meldplicht bij de reclassering, een verplichting tot behandeling en een contact- en locatieverbod.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag jegens [slachtoffer] door haar met een mes in buik en schouder te steken. Het slachtoffer heeft ten gevolge van deze steekpartij diverse verwondingen opgelopen. Dat het slachtoffer geen ernstiger of zelfs fataal letsel heeft opgelopen, is een gelukkige omstandigheid, die echter niet aan de verdachte is te danken. Naast het lichamelijk letsel heeft het incident voor het slachtoffer ook vervelende gevolgen gehad voor haar geestesgesteldheid, zoals is gebleken uit haar slachtofferverklaring. Daar komt nog bij dat feiten als het onderhavige, die zich in het openbaar afspelen, in een druk bezocht winkelcentrum, gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg brengen.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof er rekening mee dat zij, blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2015, niet eerder wegens soortgelijke feiten in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met het feit dat zich voorafgaand aan de steekpartij het nodige heeft afgespeeld tussen de verdachte enerzijds en het slachtoffer anderzijds. Niet alleen is de verdachte op de dag van de steekpartij zelf ook door het slachtoffer en haar vriend geslagen en geschopt waardoor zij letsel en pijn heeft opgelopen, maar ook is de verdachte eerder, in haar eigen huis, door het slachtoffer en anderen belaagd.
Het hof houdt rekening met hetgeen omtrent de persoon van de verdachte naar voren is gebracht in diverse rapportages. Zo heeft de psycholoog M.H. Keppel in haar rapportage van 26 maart 2014 geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis was volgens de psycholoog ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde en heeft daarbij de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte beïnvloed. De psycholoog heeft geconcludeerd dat de verdachte als verminderd tot sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden gezien. Het hof gaat, gelet op de inhoud van dit rapport, ervan uit dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit
sterk verminderdtoerekeningsvatbaar was.
Het hof neemt voorts in aanmerking de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een intensieve behandeling gericht op de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte op de voorgrond dient te staan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur met na te noemen bijzondere voorwaarden een passende en geboden reactie vormt.
Daarbij zal, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, geen
locatieverbod worden opgelegd omdat het hof daartoe onvoldoende aanleiding ziet.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer]] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 3.656,00, verhoogd met
€ 360,00 eigen risico zorgverzekering, in totaal € 4.016,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.016,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.656,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat zij tot een bedrag van € 516,00 (ziekenhuisdagvergoeding, schade kleding en eigen risico zorgverzekering) aan materiële schade heeft geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Deze vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich voor toewijzing tot een bedrag van in ieder geval € 1.250,00.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.766,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer I. [slachtoffer]].
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de op de lijst van in beslag genomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage aan dit arrest is gehecht) onder 1 tot en met 11 vermelde voorwerpen zullen worden teruggeven aan I. [slachtoffer]] en dat de onder 12 tot en met 19 vermelde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
De verdediging heeft zich niet over het beslag uitgelaten.
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal het hof omtrent de in beslag genomen voorwerpen beslissen overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Den Haag van 8 augustus 2013 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft afwijzing van de vordering bepleit.
Het hof acht, gelet op hetgeen ten aanzien van de op te leggen straf is overwogen, termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen en zal aldus beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt
of ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder ambulante behandeling zal stellen van een forensische polikliniek op de tijden en plaatsen als door of namens die polikliniek aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor haar borderline persoonlijkheidsstoornis;
stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met het slachtoffer [slachtoffer]], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij de Reclassering Den Haag, Bezuidenhoutseweg 179 te 2594 AH Den Haag, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan [slachtoffer]] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, vermeld onder de nummers 1 tot en met 11 van de aan dit arrest gehechte kopie van de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, vermeld onder de nummers 12 tot en met 19 van de aan dit arrest gehechte kopie van de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
wijst toe de
vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer]]ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.766,00 (duizend zevenhonderdzesenzestig euro) bestaande uit € 516,00 (vijfhonderdzestien euro) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer]], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.766,00 (duizend zevenhonderdzesenzestig euro) bestaande uit € 516,00 (vijfhonderdzestien euro) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenismet dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. G. Dulek-Schermers en mr. M.J. de Haan-Boerdijk, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 juli 2015.
Mr. M.J. de Haan-Boerdijk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.