ECLI:NL:GHDHA:2015:2203

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
22-002832-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, diefstal en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De verdachte heeft op 19 januari 2014 in Schiedam geprobeerd een persoon genaamd [benadeelde partij 1] van het leven te beroven door deze met een mes in de borst te steken, wat resulteerde in een ernstige verwonding. Daarnaast heeft de verdachte op 13 oktober 2013 in Rotterdam een hoeveelheid diesel gestolen door niet te betalen na het tanken, en heeft hij twee kentekenplaten gestolen om betrapping te voorkomen. Tevens had de verdachte opzettelijk cocaïne in zijn bezit. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met bijzondere voorwaarden. De verdachte is vrijgesproken van poging tot moord, omdat het hof onvoldoende bewijs zag voor voorbedachte rade. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering en de strikte eisen die de Hoge Raad stelt aan de motivering van voorbedachte rade. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor de slachtoffers van de diefstal en de poging tot doodslag.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002832-14
Parketnummer: 10-811019-14
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1986,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en – na het door dit hof gewezen tussenarrest van 4 december 2014 - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 juli 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
1. impliciet primair (poging tot moord) ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (poging tot doodslag), 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan
5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren onder de algemene en bijzondere voorwaarden, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is beslist op het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 januari 2014 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [benadeelde partij 1] in zijn bovenlichaam/borst heeft gestoken en/of gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2013 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid benzine en/of diesel in ieder geval brandstof, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Shell BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3.
hij op of omstreeks 13 oktober 2013 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een (personen)auto heeft weggenomen twee, althans een kentekenpla(a)t(en) (met kenteken [x]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
4.
hij op of omstreeks 28 november 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, alhans eenmaal (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor het impliciet primair ten laste gelegde, te weten poging tot moord. Daartoe heeft zij – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er sprake is van voorbedachte rade, nu de verdachte na zijn besluit om in de keuken een mes te pakken voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De Hoge Raad eist zware motiveringseisen voor het aannemen van voorbedachte raad. Daarbij heeft de Raad betrokken dat voorbedachte raad tot gevolg heeft dat het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor de vraag of sprake is van voorbedachte raad, gaat het volgens de Raad bij uitstek om weging en waardering van omstandigheden van het geval, hetgeen bij uitstek voorbehouden is aan de feitenrechter. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, is een belangrijke objectieve aanwijzing voor de voorbedachte raad.
Echter, de rechter kan aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toekennen. Zo kan besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden of bestaat er slechts een gering tijdsverloop tussen besluit en uitvoering, dan wel dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit aanwezig is.
Uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen heeft het hof onvoldoende de overtuiging bekomen dat hier sprake is van voorbedachte raad. Daarbij heeft het hof zeker oog gehad voor de omstandigheid dat naar uiterlijke verschijningsvormen hier een voorbedachte raad situatie kan hebben plaatsgevonden. Echter, gelet op het gering tijdsverloop tussen woordenwisseling van de verdachte met het slachtoffer vanaf de etage van de flat en de confrontatie bij de ingang van de lift op de begane grond, heeft het hof op basis van het beschikbare bewijs, voor zichzelf niet overtuigend kunnen uitsluiten dat er bij verdachte in deze sprake was van een (voortdurende) gemoedsopwelling hetgeen er bij het hof dan ook in de weg heeft gestaan te komen tot de conclusie dat hier sprake is van voorbedachte raad.
Hetgeen de advocaat-generaal in dit verband naar voren heeft gebracht kan daar niet aan afdoen.
Het hof laat niet na te onderstrepen dat het beseft dat de maatschappij situaties als de onderhavige naar gewoon spraakgebruik ziet als voorbedachte raad en dus moord of poging moord. De samenleving moet zich daarbij realiseren dat het hof als hoogste feitenrechter gehouden is de termen voorbedachte raad, moord en poging moord te hanteren naar de maatstaven die de wet daar aan geeft en de Hoge Raad mede via de normering van de vereiste motivering voorschrijft, op straffe van een (terechte)cassatie van diens uitspraak.
De slotsom moet zijn dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde met voorbedachte rade heeft begaan, zodat hij van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (poging tot doodslag), 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks19 januari 2014 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachten rade, althans opzettelijk,een persoon genaamd [benadeelde partij 1] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal (met kracht)met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,die [benadeelde partij 1] in zijn bovenlichaam/borst heeft gestoken
en/of gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op
of omstreeks13 oktober 2013 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid
benzine en/ofdiesel, in ieder geval brandstof
, in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan Shell BV
, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3.
hij op
of omstreeks13 oktober 2013 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een
(personen
)auto heeft weggenomen twee
, althans eenkentekenpla
(a)t
(en
) (met kenteken [x]
), in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [benadeelde partij 2]
, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
4.
hij op
of omstreeks28 november 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, alhans eenmaal (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of (telkens)opzettelijk aanwezig heeft gehad,
in elk gevaleen hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [benadeelde partij 1]
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven en dienen te worden uitgesloten van het bewijs, zodat vrijspraak van het tenlastegelegde dient te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2015 is [benadeelde partij 1] – na onder ede te zijn gesteld – als getuige gehoord, waarbij hij meermalen met zijn tegenover de politie afgelegde verklaring is geconfronteerd. De getuige heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn tegenover de politie afgelegde verklaring op de waarheid berust en dat hij bij deze verklaring blijft. Ondanks het gegeven dat de getuige zich ter terechtzitting in hoger beroep bepaalde details niet meer kon herinneren, acht het hof voor de betrouwbaarheid van de getuige van belang dat zijn verklaring op de voor de bewijsvoering essentiële onderdelen overeenkomt met zijn tegenover de politie afgelegde verklaring. Met name op het punt van het steken met het mes in zijn borststreek heeft de getuige duidelijk en consistent verklaard. Dat de getuige ten tijde van het delict dan wel tijdens het afleggen van zijn verklaring tegenover de politie in een psychotische toestand verkeerde – zoals is betoogd door de raadsvrouw – is niet aannemelijk geworden.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de door de getuige afgelegde verklaringen niet als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Deze verklaringen kunnen dan ook gebezigd worden voor het bewijs.
Voorwaardelijk opzet
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep voorts naar voren gebracht dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood of op zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar het oordeel van het hof leert de algemene ervaring dat indien iemand met een mes in de borststreek wordt gestoken, de kans aanmerkelijk is te achten dat die gedraging de dood ten gevolge heeft. Immers, in de borststreek kan het hart, het meest vitale onderdeel van het menselijk lichaam, en kunnen vitale vaten en organen worden geraakt. Gelet op deze algemene ervaringsregel, moet de verdachte wetenschap hebben gehad van die aanmerkelijke kans. Door te handelen zoals bewezen is verklaard, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van het slachtoffer aanvaard, zodat in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet.
Het hof verwerpt dan ook de verweren.
Verweer ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu de bewijsvergaring in strijd is met het Tallon-criterium en derhalve sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op het zogenaamde Tallon-criterium kan slagen wanneer de betrokken verdachte door een politieambtenaar is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren daar niet reeds op was gericht. In de onderhavige zaak is dit niet aan de orde. Uit de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen van 29 november 2013, en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof de overtuiging bekomen dat het initiatief tot het maken van contact, het aanbieden van verdovende middelen en het daadwerkelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is uitgegaan van de verdachte. Dat de verdachte door de handelwijze van de verbalisanten tot iets anders werd gebracht dan hij al van plan was, te weten het ten laste gelegde, is dan ook niet aannemelijk geworden. Derhalve is van schending van het Tallon-criterium geen sprake.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 en 3 bewezen verklaarde levert op:

diefstal, meermalen gepleegd.

Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit een beroep op noodweer(exces) toekomt. Daartoe heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf.
Naar het oordeel van het hof is op geen enkele manier aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer, dan wel van onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het is daarbij de verdachte geweest die nota bene gewapend met een mes vanuit de etage van zijn flat met de lift naar de begane grond is gegaan en daar de confrontatie heeft willen opzoeken met het slachtoffer.
Dat het slachtoffer tweemaal tegen de kaak van de verdachte zou hebben geslagen, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Dat de verdachte blijkens zijn medische gegevens, drie dagen na de confrontatie met het slachtoffer op 22 januari 2014 bij een arts is geweest wegens een pijnlijke kaak, maakt zulks niet anders, nu uit die gegevens slechts blijkt dat het de verdachte is die tegenover een arts heeft aangegeven dat hij een klap heeft gehad op zijn kaak.
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie kan een beroep op noodweerexces reeds daarom niet slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 20 november 2014 gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2015 gepersisteerd bij de vordering van haar ambtgenoot.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer met een mes in zijn borst te steken, waarbij deze een ernstige verwonding is toegebracht. Door zijn handelen heeft de verdachte een levensbedreigende situatie gecreëerd, hetgeen getuigt van een gebrek aan respect voor het kostbaarste bezit van personen, het leven. Feiten als het onderhavige brengen niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid teweeg bij de slachtoffers en de getuigen, maar bij iedereen die er kennis van neemt.
Voorts heeft de verdachte een hoeveelheid diesel gestolen door niet te betalen na het tanken. Om betrapping te voorkomen, heeft hij kort daarvoor een tweetal kentekenplaten gestolen. Diefstallen zijn ergerlijke feiten, die naast schade vaak veel hinder veroorzaken voor de gedupeerde personen.
Tot slot heeft de verdachte opzettelijk cocaïne aanwezig gehad. Zoals algemeen bekend is, vormt cocaïne een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leidt het in veel gevallen tot verslaving aan het gebruik daarvan.
Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van cocaïne. Het bezit van cocaïne dient derhalve tegengegaan te worden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 juli 2015, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het voorgaande en mede gelet op de omstandigheid dat het hof, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, niet bewezen acht dat de verdachte het onder 1 impliciet primair (poging tot moord) ten laste gelede heeft begaan, worden volstaan met het opleggen van een deels voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur. Hetgeen de raadsvrouw in dit verband nog naar voren heeft gebracht kan daar niet aan afdoen. Immers, de door haar ingebrachte jurisprudentie aan strafmaten is niet een op een in te passen in deze zaak, waarbij hetgeen hiervoor is overwogen heeft geleid tot de in deze op te leggen straf.
Beslag
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 20 november 2014 gevorderd dat ter zake van het beslag conform het vonnis van de rechtbank wordt beslist. Ter terechtzitting van 23 juli 2015 heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij de vordering van haar ambtgenoot.
Het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven mes dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde met behulp van dit voorwerp is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven handdoek zal het hof de teruggave gelasten aan [betrokkene].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.739,14, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2014.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 1.739,14, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd..
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade ad € 539,14 is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade ad € 1.200,- is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.739,14 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding Shell B.V.
In het onderhavige strafproces heeft Shell B.V. zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 56,41.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 56,41, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2013.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet, dan wel onvoldoende betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Shell B.V.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 56,41 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Shell B.V.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 30,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 30,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet dan wel onvoldoende betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 30,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1. impliciet primair (poging tot moord) ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (poging tot doodslag), 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
14 (veertien) maanden,
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn
identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

  • de veroordeelde zich zal melden bij Reclassering Nederland, zolang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
  • de veroordeelde zal, indien in het intakegesprek geïndiceerd, zich laten behandelen bij Forensische Polikliniek Het Dok of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
  • de veroordeelde zal meewerken aan behandeling gericht op het tegengaan van middelengebruik bij Bouman GGZ of een soortgelijke instelling, indien dit gedurende het toezicht noodzakelijk blijkt;
  • de veroordeelde dient zich in te spannen om zijn financiële situatie te stabiliseren;
  • de veroordeelde heeft de inspanningsverplichting om mee te werken aan begeleiding gericht op dagbesteding ofwel werk of ander soort dagactiviteiten.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
het mes.
Gelast de
teruggaveaan [betrokkene] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: de handdoek.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.739,14 (duizend zevenhonderdnegenendertig euro en veertien cent) bestaande uit € 539,14 (vijfhonderdnegenendertig euro en veertien cent) materiële schade en € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.739,14 (duizend zevenhonderdnegenendertig euro en veertien cent) bestaande uit € 539,14 (vijfhonderdnegenendertig euro en veertien cent) materiële schade en € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij Shell B.V.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Shell B.V. ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 56,41 (zesenvijftig euro en eenenveertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Shell B.V., ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 56,41 (zesenvijftig euro en eenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 30,00 (dertig euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 30,00 (dertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Het hof heft opde schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, welke beslissing apart is geminuteerd.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr R.C. Schlingemann en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 augustus 2015.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.