Beoordeling van het hoger beroep
3. Gelet op het feit dat in de memorie van grieven en grief 1 wordt aangevoerd dat de rechtbank (met partijen) van een onjuist feitelijk uitgangspunt is uitgegaan, zal het hof de feiten opnieuw vaststellen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde 1] is in 1991 eigenaar geworden van het perceel thans kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie L, nummer [00] (hierna: perceel [00]). In de koopovereenkomst die hij als koper met [verkoper] als verkoper sloot, is onder meer opgenomen:
“Onroerend goed: Woonhuis met aanhorigheden en erf en tuin samen groot (…) het perceel tuingrond met camping groot (…) kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie A [00]”.
In een taxatierapport van perceel [00] van 13 november 1990 is als omschrijving van het te taxeren object opgenomen:
“Een perceel grond met water, gedeeltelijk in gebruik als tuinland, met daarop ketelhuis en kassen en voor het overige in gebruik als kampeerterrein met daarop aanwezige opstallen (…).”
In de akte van levering van 1 februari 1991, waarmee het perceel [00] aan [geïntimeerde 1] is geleverd is de onroerende zaak als volgt omschreven:
“De camping, recreatieterreinen, tuinland, schuur, erf en water”.Verder zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Gemeld onroerend goed is verkocht en gekocht voetstoots, in de staat, waarin het zich bevindt, met alle lusten en lasten, welke het heeft en welke er op gevestigd zijn. (…) 8. Verkoper verbindt zich het verkochte op heden geheel ontruimd, vrij van huur en ongevorderd op te leveren aan koper, die het gekochte als voormeld aanvaardt in eigen gebruik”.
Op 12 augustus 2003 heeft [geïntimeerde 1] de onverdeelde helft van perceel [00] geleverd aan [geïntimeerde 2].
[appellante] is in 2003 eigenaar geworden van het woonhuis met schuur, loods, erf, tuin en grond gelegen aan de [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie L, nummer [01] (hierna: perceel [01]). Het perceel van [appellante] is gesitueerd tussen het perceel van [geïntimeerde 1] c.s. en de [adres].
Over het perceel van [appellante] loopt een pad, dat het voor de eigenaren en gebruikers van enkele achtergelegen percelen, waaronder in ieder geval het perceel [00], mogelijk maakt om te komen van en te gaan naar de openbare weg.
In de akte van levering van 1 mei 2003, waarmee de eigendom van het perceel [01] aan [appellante] is overgedragen, is onder meer opgenomen:
“Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen wordt verwezen naar voormelde aankomsttitel deel 2053 nummer 60 waarin woordelijk staat vermeld:
`Met het recht van weg zullen zijn bevoorrecht en bezwaard als volgt: (…)’”
In een brief van 5 juli 2007 van de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde 1] is onder meer opgenomen:
“Cliënt juicht de sloopwerkzaamheden op zich toe. Het is hem echter opgevallen dat het zware materieel dat bij de sloop wordt ingezet, schade toebrengt aan zijn eigendommen waaronder de weg die op zijn perceel ligt en aan cliënt in eigendom toebehoort. Hij verzoekt u daarom vriendelijk om de weg, voor zover deze aan cliënt in eigendom toebehoort, na voltooiing van de sloop in oude staat te herstellen.”
Bij besluit van 10 mei 2011 is aan [geïntimeerde 2] een vergunning verleend voor het plaatsen van bijgebouwen bij te plaatsen stacaravans op perceel [00].
Bij brief van 1 juli 2011 schreef de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde 1] onder meer:
“(…) Samen met de heer [geïntimeerde 2] bent u eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie L, nummer [00]. Ten behoeve van uw perceel maakt u gebruik van de weg die mede over het perceel van cliënten naar de [adres] leidt. Cliënten begrijpen dat u en de heer [geïntimeerde 2] van plan zijn om uw perceel als een camping in te richten en als zodanig te (laten) gebruiken en dat u de camping over hun perceel wilt ontsluiten op de [adres]. (…) Cliënten stemmen niet in met deze voorgenomen ontsluiting vanwege de daarmee samenhangende grote toename van de verkeersdruk op het pad langs hun woning. De reikwijdte van uw recht om over het perceel van cliënten van en naar de [adres] te gaan, laat een dergelijke buitenproportionele wijziging ook niet toe. Om deze reden verzoek ik u en de heer [geïntimeerde 2] om mij schriftelijk te bevestigen dat u de camping niet over het perceel van cliënten zult ontsluiten.”Aan [geïntimeerde 2] is een brief met gelijke inhoud gezonden.
4. [appellante] vorderde in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid ten laste van haar perceel en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde 1] c.s., niet inhoudt een recht van weg ten behoeve van de exploitatie van het heersende erf als opslagterrein en/of als kampeer- dan wel zomerhuizenterrein. Zij vorderde voorts dat het [geïntimeerde 1] c.s. op straffe van verbeurte van een dwangsom zou worden verboden de erfdienstbaarheid te gebruiken ten behoeve van de exploitatie van het heersende erf als opslagterrein en/of als kampeer- dan wel zomerhuizenterrein. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
5. In hoger beroep vordert [appellante] na eiswijziging, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat ten laste van haar perceel en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde 1] c.s. geen recht van weg bestaat ten behoeve van de exploitatie van het heersende erf als opslagterrein en/of als kampeer- dan wel zomerhuizenterrein. Zij vordert voorts dat het [geïntimeerde 1] c.s. wordt verboden de weg over het perceel [01] te (doen) gebruiken ten behoeve van de exploitatie van het heersende erf als opslagterrein en/of als kampeer- dan wel zomerhuizenterrein, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere overtreding tot een maximum van € 50.000,00.
6. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat, anders dan zij voorheen (en ook in eerste aanleg) dacht, er niet in 1917 een erfdienstbaarheid ten laste van perceel [01] en ten gunste van perceel [00] is gevestigd, en dat er ook overigens niet een erfdienstbaarheid is ontstaan.
[geïntimeerde 1] c.s. hebben in hun memorie van antwoord aangegeven er bij gebrek aan wetenschap van te moeten uitgaan dat inderdaad nimmer een erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel (naar het hof begrijpt bedoelen zij perceel [01]) is gevestigd op de wijze die de wet voorschrijft. Daarmee kiezen partijen een ander uitgangspunt dan in eerste aanleg. Nu de rechtbank is uitgegaan van een gevestigde erfdienstbaarheid slaagt grief 1 in zoverre.
7. [geïntimeerde 1] c.s. hebben de vordering niettemin bestreden en zich primair op het standpunt gesteld dat door verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW een erfdienstbaarheid is ontstaan en subsidiair dat door bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW een erfdienstbaarheid is ontstaan. [geïntimeerde 1] c.s. hebben meer subsidiair aangevoerd dat de weg over het perceel van [appellante] kan worden aangemerkt als een buurweg, terwijl zij (reeds in eerste aanleg) in voorwaardelijke reconventie hebben gevorderd de weg als noodweg aan te wijzen.
8. Het hof overweegt als volgt. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging en door verjaring. Nu niet in geschil is dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd, ligt de vraag voor of een erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring. Uit het bepaalde in artikel 3:99 BW volgt dat voor verkrijgende verjaring het onafgebroken bezit te goeder trouw van – in dit geval – een erfdienstbaarheid is vereist. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens het bepaalde in artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter dan ook van geen betekenis. Uit artikel 3:112 BW volgt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest (onder meer) wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt of wanneer hij het goed kennelijk prijs geeft.
9. De maatstaven van artikel 3:107 BW e.v. wijken niet af van hetgeen gold naar oud recht waarvoor ingevolge art. 1992 BW (oud) gold dat sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip bezit zelf en is om die reden niet meer expliciet in artikel 3:107 BW e.v. gesteld. Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
10. [geïntimeerde 1] stelt zich primair op het standpunt dat hij op 1 januari 1992 het bezit van de erfdienstbaarheid heeft verkregen door inbezitneming. In die stelling ligt besloten dat er tot het moment waarop [geïntimeerde 1] de erfdienstbaarheid in bezit nam, sprake was van onbezwaarde eigendom van de weg van (de rechtsvoorganger van) [appellante]. Dat brengt mee dat op [geïntimeerde 1] de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van feiten waaruit is af te leiden dat hij de erfdienstbaarheid in bezit heeft genomen.
11. [geïntimeerde 1] c.s. hebben aan hun stellingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] perceel [00] van [verkoper] onder meer als kampeerterrein heeft overgenomen en dat het ook als zodanig is gebruikt. Zij hebben in dit verband verwezen naar de koopovereenkomst, het taxatierapport en naar brieven van huurders van een kampeerplaats over de vraag of de huur in 2006 al dan niet zou worden voortgezet. [geïntimeerde 1] c.s. stellen dat de weg ook daadwerkelijk ten behoeve van het kampeerterrein is gebruikt.
12. Het hof stelt als onweersproken vast dat de weg over het perceel [01] de enige ontsluiting van perceel [00] naar de openbare weg is. Daarmee is gegeven – [appellante] betwist dat als zodanig ook niet – dat de weg door [geïntimeerde 1] c.s. is gebruikt om te komen en te gaan van het perceel [00] naar de openbare weg. [appellante] heeft er terecht op gewezen dat het enkele gebruik van de weg niet het bezit van een erfdienstbaarheid impliceert. Ook het feit dat sinds mensenheugenis sprake is van de situatie waarin de weg ten behoeve van het perceel [00] is gebruikt, is daarvoor niet voldoende. Specifiek aan deze zaak is evenwel dat beide partijen er in ieder geval tot eind 2012 vanuit gingen dat er een erfdienstbaarheid was gevestigd en dat zij daarnaar handelden. Het hof acht in dit verband illustratief de brief van 5 juli 2007 van de advocaat van [appellante], in welke brief wordt gesproken over zwaar materieel dat de weg gebruikt, en waarin niet de beëindiging van dat gebruik wordt gevraagd, maar vergoeding van de schade. In de brief van de advocaat van [appellante] van 1 juli 2011 wordt het recht van [geïntimeerde 1] c.s. om over het perceel van [appellante] te komen en te gaan met zoveel woorden erkend, en is slechts de omvang van het recht in het geding. Ook in de in eerste aanleg geformuleerde vordering komt de aanname van partijen dat er een gevestigde erfdienstbaarheid was, tot uiting, terwijl gelet op hetgeen hierna met betrekking tot het voortdurend bestaan van de camping nog wordt overwogen, aannemelijk is dat de erfdienstbaarheid met een zekere intensiteit werd gebruikt zonder dat [appellante] of haar voorganger zich daartegen heeft verzet. Het hof is dan ook van oordeel dat het handelen van partijen aansloot bij hun veronderstelling dat er sprake was van een erfdienstbaarheid. [geïntimeerde 1] c.s. handelden, met andere woorden, met de pretentie rechthebbende(n) tot de erfdienstbaarheid te zijn en dit was voor (de rechtsvoorganger van) [appellante] duidelijk. Er was geen sprake van een gedoogsituatie of een gebruik gebaseerd op toestemming van [appellante], maar het ging om een voortdurende en zichtbare toestand ten aanzien waarvan [appellante] thans stelt dat deze onrechtmatig was. Aldus is er sprake geweest van bezit.
13. Het primaire standpunt van [geïntimeerde 1] c.s. dat een erfdienstbaarheid door verjaring is verkregen op 1 januari 2002, kan slechts slagen indien het bezit te goeder trouw was. Uit het bepaalde in artikel 3:118 lid 1 BW volgt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Omdat de bezitter op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed wordt te goeder trouw te zijn, dient [appellante] aan te tonen dat de bezitter de werkelijke situatie kende of behoorde te kennen. [appellante] heeft in dit verband aangevoerd dat onderzoek in de openbare registers [geïntimeerde 1] c.s. duidelijkheid had kunnen verschaffen.
14. Uit artikel 3:23 BW volgt dat een beroep op goede trouw niet wordt aanvaard wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Nu tussen partijen op grond van een in opdracht van [appellante] verricht onderzoek is komen vast te staan dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van perceel [00] en ten laste van perceel [01] is gevestigd, staat daarmee vast dat raadpleging van de registers [geïntimeerde 1] c.s. kennis zou hebben gebracht van het niet bestaan van een gevestigde erfdienstbaarheid. De stelling van [geïntimeerde 1] c.s. dat zij te goeder trouw waren omdat de openbare registers melding maakten van een erfdienstbaarheid ziet eraan voorbij dat, voor zover althans in dit geding is gesteld, uitsluitend de akte uit 2003 waarmee [appellante] eigenaar werd van perceel [01], kennelijk ten onrechte de erfdienstbaarheid meldde. In de akte van levering uit 1991 waarmee [geïntimeerde 1] eigenaar werd van perceel [00] is geen erfdienstbaarheid opgenomen, terwijl de akte uit 2003 strikt genomen alleen melding maakt van de in 1917 gevestigde erfdienstbaarheid aan de hand waarvan nu juist na het nodige onderzoek kon worden afgeleid dat de erfdienstbaarheid waarvan [geïntimeerde 1] c.s. pretendeerde(n) rechthebbende(n) te zijn, niet was gevestigd.
15. Het beroep op verjaring op grond van artikel 3:99 BW faalt dus.
16. Vervolgens moet het subsidiaire standpunt van [geïntimeerde 1] c.s. worden beoordeeld, te weten of zij door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid hebben verkregen. Daarvoor is bezit te goeder trouw niet vereist. Artikel 3:105 lid 1 BW vereist dat [geïntimeerde 1] c.s. de erfdienstbaarheid bezitten op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit, wordt voltooid. De verjaringstermijn bedraagt in beginsel 20 jaar (artikel 3:306 BW). Nu hiervóór reeds is geoordeeld dat sprake was van bezit van de erfdienstbaarheid moet worden beoordeeld of en zo ja, wanneer dit bezit is beëindigd. [appellante] heeft in dit verband aangevoerd dat de laatste huurder/recreant in 2006 vertrok. Daarmee is het bezit evenwel niet ten einde gekomen. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt immers dat het bezit wordt verloren wanneer het wordt prijsgegeven of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Dat die laatste situatie zich heeft voorgedaan, heeft [appellante] niet gesteld. Het enkele feit dat in 2006 het kampeerterrein is ontruimd kan niet gelden als het opgeven van het bezit. Tussen partijen staat immers als onvoldoende weersproken vast dat die ontruiming verband hield met een noodzakelijk herinrichting van het terrein, hetgeen mede blijkt uit de op 10 mei 2011 aan [geïntimeerde 2] verleende vergunning. De conclusie moet dus zijn dat het bezit van de erfdienstbaarheid onafgebroken heeft voortgeduurd.
17. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW). Gelet op hetgeen hierboven met betrekking tot het bezit van [geïntimeerde 1] c.s. is overwogen, ging deze termijn lopen op 1 januari 1992. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de te beoordelen termijn van deze verjaring, twintig jaar bedraagt. Deze termijn is op 1 januari 2012 ten einde gekomen zonder dat [appellante] vóór dat moment opheffing van de onrechtmatige toestand heeft gevorderd. De stelling van [appellante] dat de bevoegdheid van de eigenaar om te protesteren tegen “periodieke onrechtmatige handelingen” niet verjaart, maakt het bovenstaande niet anders. Inderdaad is deze stelling te ontlenen aan de toelichting op artikel 5:72 BW (Parl. Gesch. Boek 5, p. 261), maar uit de verdere toelichting is af te leiden dat de wetgever nadrukkelijk de mogelijkheid heeft willen creëren dat
“ter wille van de rechtszekerheid het recht zich na verloop van tijd bij de feitelijke situatie behoort aan te sluiten”(Parl. Gesch. Boek 5, p. 262). [appellante] heeft, tot slot, niet gesteld dat zij de verjaring heeft gestuit.
18. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Voor de beoordeling van de vordering van [appellante] dient vervolgens te worden onderzocht wat de omvang van de door de verjaring verkregen erfdienstbaarheid is. Uit artikel 5:73 lid 1 BW volgt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. In geval van twijfel is de wijze van uitoefening beslissend wanneer een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend. Bij het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring is er geen akte van vestiging en zal toepassing moeten worden gegeven aan hetgeen artikel 5:73 lid 1 BW bepaalt over de plaatselijke gewoonte en de feitelijke uitoefening. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat door verjaring zoveel recht wordt verkregen als is uitgeoefend.
19. [geïntimeerde 1] c.s. hebben zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het gebruik van de erfdienstbaarheid al vele jaren ongewijzigd is gebleven. [appellante] heeft dit weersproken. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat op het voorblad van de koopovereenkomst tussen [verkoper] en [geïntimeerde 1] is opgenomen dat een perceel tuingrond met camping is verkocht. Het taxatierapport van 13 november 1990 hanteert een vergelijkbare omschrijving. Voorts is er een ongedateerde schriftelijke verklaring van [verkoper] waarin is opgenomen dat hij in 1974 een camping is begonnen op het perceel [00]. Het hof passeert het betoog van [appellante] dat aan die verklaring geen waarde kan worden gehecht omdat er handgeschreven toevoegingen zijn. Die handgeschreven toevoegingen betreffen immers slechts het adres van [verkoper] en het jaar waarin hij de camping is begonnen. Nu vaststaat dat [verkoper] het perceel in 1991 heeft overgedragen is voldoende
dathij de camping is begonnen omdat daarmee vast staat dat dit vóór 1 januari 1992 is geweest. Op grond van de koopovereenkomst, de taxatie en de verklaring van [verkoper] is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat er op 1 januari 1992 onder meer een kampeerterrein was op het perceel [00]. Het andersluidende standpunt van [appellante] is in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat er meerdere brieven door [geïntimeerde 1] c.s. zijn overgelegd van huurders van plaatsen op het kampeerterrein die betrekking hebben op de voortzetting van de huur. Voor zover de brieven zijn gedateerd, zijn ze uit het voorjaar van 2006, terwijl er één brief (van Schoonmaakbedrijf [G]) is die betrekking heeft op het seizoen 2003. Uit deze brieven is naar het oordeel van het hof voldoende af te leiden dat er in ieder geval tot 2006 een functionerend kampeerterrein op het perceel [00] aanwezig is geweest. Het feit dat in de leveringsakte waarmee [geïntimeerde 1] het perceel [00] geleverd heeft gekregen is opgenomen dat het perceel zal worden geleverd “vrij van huur” sluit niet uit dat [verkoper] en [geïntimeerde 1], zoals laatstgenoemde stelt, hiermee niet hebben gedoeld op de verhuur van individuele kampeerplekken. Nu hierboven reeds is vastgesteld dat de weg over het perceel [01] de enige ontsluiting van perceel [00] naar de openbare weg is geweest, is daarmee gegeven dat de weg mede ten behoeve van het kampeerterrein gebruikt is geweest en dat aldus een erfdienstbaarheid is ontstaan die dit gebruik omvat. De vraag of dit gebruik te goeder trouw is geweest zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW en of dit gebruik in overeenstemming was met het toegestane gebruik van het perceel kan dan verder onbesproken blijven. De conclusie daarvan is dat niet kan worden gezegd dat de erfdienstbaarheid niet mede strekte tot exploitatie van het kampeerterrein.
20. Het feit dat het kampeerterrein in 2006 is ontruimd, brengt, zoals hierboven is overwogen, niet mee dat het bezit van de erfdienstbaarheid is geëindigd. Gelet op het feit dat de activiteiten van [geïntimeerde 1] c.s. erop gericht zijn geweest het perceel [00] weer als kampeerterrein in te richten, kan evenmin worden aangenomen dat de omvang van de erfdienstbaarheid door de ontruiming is beperkt.
21. [appellante] heeft in hoger beroep niet (voldoende) onderbouwd waarom de door verjaring verkregen erfdienstbaarheid niet betrekking kan hebben op de exploitatie van het terrein als opslagterrein. Het hof zal dat deel van de vordering dus als onvoldoende onderbouwd onweersproken laten.
22. De vorderingen stuiten op het bovenstaande af. Bij afzonderlijke behandeling van de overige grieven bestaat geen belang. Het verweer dat sprake is van een buurweg kan, evenals de vordering in voorwaardelijke reconventie, onbesproken blijven. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.
23. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding.