De verdere beoordeling van het hoger beroep
inleiding
1. De in het tussenarrest gelaste comparitie van partijen had als doel:
( a) uitlating door partijen over het op de vervoerovereenkomst tussen [appellante] en TEK toepasselijke recht, meer speciaal op het punt van de stuwage van de lading en de controleplicht van de vervoerder/chauffeur;
( b) stilstaan bij de feitelijke gang van zaken bij het vastzetten van de lading op de trailers, waarbij is aangetekend dat aannemelijk voorkomt dat […] daar bemoeienis mee heeft gehad;
( c) bespreking van het (tegen)bewijsaanbod van [appellante] ex art. 18 lid 2 CMR;
( d) bespreking van de vraag of er nu vier of vijf door CMD vervoerde machines beschadigd zijn;
( e) het beproeven van een vereniging.
Op de comparitie draaide het vooral om punt (e). Omdat een schikking kansrijk leek, is toen niet uitvoerig stilgestaan bij de andere punten. Afgesproken werd dat partijen zich daarover bij akte zouden uitlaten, mocht er, anders dan verwacht, geen schikking worden bereikt. Die laatste situatie blijkt zich niettemin te hebben voorgedaan, met als bijkomstigheid dat de advocaat van TEK c.s. zich heeft moeten onttrekken, waardoor alleen [appellante] zich bij akte over de punten (a) tot en met (d) heeft uitgelaten. [appellante] heeft die gelegenheid te baat genomen om kritiek te uiten op enkele overwegingen uit het tussenarrest. Dat doet zij onder het kopje ‘kanttekeningen bij het tussenvonnis’ (bedoeld zal zijn: tussenarrest). Voor zover die kritiek daartoe aanleiding geeft zal daar bij de verdere beoordeling op worden ingegaan.
ad 1 (a) het toepasselijk recht
2. Naar aanleiding van het hiervoor onder 1 (a) bedoelde punt heeft [appellante] informatie ingewonnen over Lets recht. Lets recht is bij gebreke van een rechtskeuze - aanvullend op de CMR - op de vervoerovereenkomst van toepassing omdat Letland het land van vestiging van de vervoerder is en tevens dat van inladen. Naar Lets recht rust de plicht tot laden, stuwen en lossen op de afzender, maar is afwijking van dit uitgangspunt mogelijk. Daarnaast heeft de chauffeur een controleplicht. Dit ‘systeem’ komt overeen met dat van de (door [appellante] op haar briefpapier genoemde) AVC 2002. Over de afwijking van bedoeld uitgangspunt - dat het laden, stuwen en lossen verplichtingen van de afzender zijn - merkt [appellante] op dat die ook uit de feiten kan voortvloeien. Met instemming haalt zij daarbij het volgende citaat aan: ‘Ook al rust de stuwageverplichting op de afzender, maar al te vaak zal de chauffeur zijn eigen spanbanden gebruiken en deze vastsjorren. In die gevallen is de verplichting van de afzender om te laden, respectievelijk te stuwen overgenomen door de (chauffeur van de) vervoerder.’ De in dit citaat verwoorde zienswijze kan echter in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard, ook niet voor zover het om het stuwen/vastzetten gaat. Onder meer wordt eraan voorbijgezien dat een samenhang kan bestaan tussen het laden en het stuwen, in die zin dat de wijze van beladen bepalend is/kan zijn voor de vraag of en zo ja hoe de lading deugdelijk kan worden vastgezet (vgl. het op blokken laden van de x-ray-machines). Ook overigens kan het deugdelijk vastzetten van de lading meer omvatten dan alleen het meebrengen en vastsjorren van spanbanden door de vervoerder. In zo’n geval is het onjuist om reeds op grond van dat meebrengen en vastsjorren van de spanbanden te concluderen dat de afzender ten aanzien van (het meeromvattende deel van) de stuwage en het eindresultaat ervan van zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden is ontheven. Wel is het zo dat vaak uit de aard van het voorgenomen transport zal blijken wie wat moet doen en wat tezamen wordt gedaan (vgl. het citaat onder 11 van het tussenarrest).
3. [appellante] opvatting dat de vraag wie ingevolge het toepasselijke recht moest laden/stuwen - de afzender of de vervoerder - er helemaal niet toe doet omdat voor de aansprakelijkheid van de vervoerder onder de CMR uitsluitend bepalend is wie er feitelijk heeft beladen/gestuwd is eveneens onjuist. Indien de verplichting tot laden en stuwen op de afzender rust en deze daarin toerekenbaar tekortschiet kunnen de gevolgen van die tekortkoming niet op de vervoerder worden afgewenteld. Dit meer algemene rechtsbeginsel geldt ook onder de CMR (vgl. de uitsluitingsgrond: ‘de schuld van de rechthebbende’ in art. 17 lid 2 CMR).
4. Dat, zoals [appellante] stelt, […] zich als afzender ‘pertinent niet bemoeit’ met het vastzetten van de door haar ten vervoer aangeboden lading om reden dat zij zich op dat terrein niet deskundig acht, is geen voldoende excuus voor het niet nakomen van haar verplichtingen. […] kan in dat geval immers een ander (professionele stuwer) inschakelen die in haar opdracht en voor haar rekening de desbetreffende handelingen verricht; net zoals zij met het oog op de belading een vorkheftruc met chauffeur heeft ingeschakeld. Die in te schakelen ander (hulppersoon) kan onder omstandigheden ook de vervoerder zijn, maar zeker bij een niet alledaagse lading, zoals in dit geval - onverpakte machines op wieltjes - zal de afzender er niet zonder meer van uit mogen gaan dat de vervoerder de verplichting tot en de verantwoordelijkheid voor het laden en stuwen van hem overneemt. De juistheid van de hier bedoelde stelling van [appellante] - dus: dat […] niet betrokken is geweest bij het vastzetten van de lading en daar ook geen ervaring mee heeft - is overigens niet gebleken. Uit de verklaring van de getuige
[1] volgt immers het tegendeel, terwijl Bavaks medewerker [2], die jaarlijks tientallen malen van doen heeft met het vervoer van dit soort machines en er ook in dit geval actief bij betrokken was, verklaard heeft dat het vastzetten, behalve door middel van spanbanden, ook wel met blokken geschiedt. Van een professionele afzender, die bekend is met de bijzonderheden van de voor hem te vervoeren lading, mag bovendien worden verwacht dat hij weet hoe die lading met het oog op een schadevrij transport moet worden geladen en gestuwd, maar dit ten overvloede. Eveneens ten overvloede wordt toegevoegd dat, waar [appellante] als afzender optreedt, het voorgaande uiteraard ook voor haar geldt.
5. Wat de controleverplichting van de vervoerder/chauffeur betreft wordt het volgende overwogen. Voor zover de stelling van [appellante] is dat naar Lets recht de controleverplichting een ‘overriding obligation’ is - in die zin dat het niet op juiste wijze naleven van die verplichting de vervoerder steeds ten volle aansprakelijk maakt, waarbij een tekortschieten van de afzender in diens verplichting tot laden/stuwen niet meer telt - geldt dat de juistheid hiervan niet volgt uit de door haar overgelegde legal opinion en ook anderszins niet is gebleken. Los daarvan zou een dergelijk aansprakelijkheidsregime zich slecht verdragen met dat van het CMR-verdrag, dat hier nu eenmaal voorgaat. Uitgangspunt van dat verdrag is het bestaan van een resultaatsverbintenis voor de vervoerder, met, zij het beperkte, gronden voor ontheffing van aansprakelijkheid en in lijn daarmee een mogelijkheid van medeschuld, waarbij de aansprakelijkheid over de vervoerder en de rechthebbende wordt verdeeld (vgl. art. 17 lid 5 CMR, alsook het ‘geheel of gedeeltelijk’ uit de slotzin van art. 18 lid 2 CMR). Bij dat uitgangspunt past om bij wederzijdse fouten per geval te bezien hoe zwaar deze dienen te wegen.
ad 1 (b) de feitelijke gang van zaken en de beoordeling ervan tegen de achtergrond van het toepasselijke recht
6. Partijen zijn het erover eens dat de lading (x-ray-machines) niet deugdelijk was vastgezet: vgl. de stelling zijdens [appellante] tijdens de comparitie van partijen in de eerste aanleg: ‘Wij stellen ons op het standpunt dat het niet voldoende vastgezet zijn heeft te gelden als de rechtens relevante oorzaak.’ Het verweer van TEK c.s. houdt in dat de machines, omdat deze op wieltjes stonden, niet deugdelijk konden worden
vastgezet met spanbanden alleen. Steun daarvoor is onder meer te vinden in (a) de (uit het Lets vertaalde) opmerking van de chauffeur van CMD dat ‘de goederen op wieltjes stonden en onmogelijk waren te bevestigen’, (b) de verklaring van de chauffeur van Birzes dat hij erop gewezen heeft dat de lading op wieltjes stond en dat die moesten worden vastgemaakt, doch dat ‘Die Ladung wurde geladen ohne der Befestigung der Raeder’ en (c) het rapport van CED Forensic dat ten behoeve van de verzekeraar van […] is uitgebracht. In dat rapport is te lezen: ‘Goederen in beide trailers waren op dezelfde wijze vastgezet namelijk met sjorbanden van links naar rechts toe, over de machines heen. Wielen van de machines waren tijdens het transport niet vastgezet. Lading kon in de trailers hierdoor makkelijk heen en weer schuiven.’
7. Getuige [2] - destijds projectleider/technicus bij […] en actief betrokken bij het beladen van de vrachtwagens - heeft hierover (niettemin) verklaard dat het naar zijn ervaring (juist) ‘heel gebruikelijk’ is dat de machines alleen met spanbanden worden vastgezet. Hij beschrijft daarbij dat de spanbanden zijn bevestigd aan de ene zijkant van de wagen en over de betreffende machine zijn gespannen naar de andere zijkant, waar ze eveneens bevestigd zijn. De getuige [3] bevestigt deze wijze van vastzetten: ‘De spanbanden konden telkens aan de ene zijkant van de auto worden opgepakt en werden dan over de betreffende rij gegooid en vervolgens ook aan de andere kant vastgezet.’ Zich hierbij aansluitend stelt [appellante]: ‘Deze methode (met enkel spanbanden) is volgens […] en haar medewerkers [2] en [3] gebruikelijk en heeft zich in de praktijk bewezen als afdoende en veilig’.
8. Waar [appellante] niet op in gaat - terwijl dit toch wel op haar weg had gelegen - is hoe deze opvatting van […], over het gebruikelijke, afdoende en veilige karakter van de methode van vastzetten met spanbanden alleen, zich verhoudt tot de bevinding van de ‘eigen’ expert van […], CED, dat door het niet-vastzetten van de wielen de lading makkelijk heen en weer kon schuiven. Aan dit oordeel van de ‘eigen’ expert van […], dat overigens niet wezenlijk afwijkt van de conclusies uit de andere (bij conclusie van antwoord overgelegde) expertiserapporten en bovendien aansluit op wat de betrokken chauffeurs ervan vonden, komt meer gewicht toe dan aan bedoelde opvatting van […] (dat het vastzetten met alleen spanbanden een afdoende en veilig resultaat opleverde), temeer nu hetgeen ten bewijze van de juistheid van die opvatting van […] is aangevoerd, te weten dat er bij de andere (heen- en terug)transporten geen schades waren en er sowieso bijna nooit eerder transportschades zijn geweest, innerlijke overtuigingskracht mist. Want dat het volgens een bepaalde methode meestal wel goed gaat, wil uiteraard nog niet zeggen dat (het ervoor gehouden mag worden dat) die methode dus goed en veilig is. Bij dit alles komt dan nog dat [2] verklaard heeft bekend te zijn met de mogelijkheid van het vastzetten van de machines door middel van blokken, doch daaraan toevoegt: ‘maar wij maken daar niet zo veel gebruik van’. Waarom door […] klaarblijkelijk soms toch wel gebruik werd gemaakt van deze, moeilijkere, methode - als die onnodig zou zijn - is door [appellante] verder niet toegelicht. Ook gelet daarop heeft [appellante] de als haar standpunt gepresenteerde opvatting van […] onvoldoende onderbouwd. Vermeld wordt nog wel dat [appellante] meent dat aan het gebruik van de wij-vorm door [2] - in: ‘wij maken daar niet zoveel gebruik van’ - geen betekenis mag worden toegekend, maar waarom niet, is door haar niet duidelijk uiteengezet. Haar opmerking dat zij ‘de indruk [krijgt] dat onvoldoende duidelijk is wat [2] heeft willen aangeven, althans dat de woorden van [2] niet in de juiste context worden begrepen’ is in dit verband te vaag en zo ook hetgeen zij er verder over naar voren brengt, onder meer: ‘[[2]] werkt bij […]. Logisch is dan ook dat hij vanuit de ‘wij’-vorm spreekt’. Voor zover de strekking van deze opmerkingen van [appellante] is dat [2] met ‘wij’ iemand anders heeft bedoeld dan […]/zichzelf en/of door […] ingeschakelde hulppersonen heeft zij daar onvoldoende voor aangevoerd. Meer speciaal blijkt niet dat het de chauffeurs zelf waren die eigener beweging voor blokken zorgden en daar dan de machines op tilden. Haar aanbod om ‘[2] zo nodig nogmaals als getuige [te horen] om een nadere verklaring af te geven op dit punt’ wordt gepasseerd; nodig is het niet en, gezien de toelichting die [appellante] geeft, bestaat er ook geen aanleiding toe.
9. Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat voor een veilig en schadevrij transport van de onderhavige lading meer nodig was dan het alleen vastzetten ervan met spanbanden. Dit omdat de (niet-verpakte) machines op (niet van een eigen remmechanisme voorziene) wieltjes stonden en daardoor, met alleen spanbanden erom, gemakkelijk in beweging konden komen. Ook is voldoende komen vast te staan (a) dat de beschadiging het gevolg is van het niet-vastzetten van de wieltjes en (b) dat het vastzetten van de wieltjes, althans het treffen van een adequate voorziening met het oog op de aanwezigheid van die wieltjes, een verplichting van de afzender was. Die verplichting volgt uit het toepasselijke recht. Daarvan is niet uitdrukkelijk bij overeenkomst afgeweken, terwijl een afwijking niet reeds volgt uit de aard van het voorgenomen vervoer, van de te vervoeren zaken, het ingezette voertuig, of uit de overige omstandigheden van het geval. Voorts staat vast dat […] en [appellante] niet aan bedoelde verplichting hebben voldaan, terwijl een voldoende rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Als voldoende rechtvaardiging kan niet gelden dat het meestal/vaak wel goed gaat met alleen spanbanden en dat de chauffeurs zelf de door hen meegebrachte spanbanden hebben aangebracht. Die laatste omstandigheid bracht in dit geval niet mee dat de op de afzender rustende verplichting tot en diens verantwoordelijkheid voor het deugdelijk laden en stuwen van de goederen geheel op de vervoerder kwamen te rusten.
10. Het voorgaande betekent niet dat de vervoerder volledig vrijuit gaat. Mede gezien de op hem rustende resultaatsverbintenis heeft de vervoerder een eigen verantwoordelijkheid in dezen. Die wordt niet reeds weggenomen door de mededeling van de afzender dat een bepaalde wijze van belading/stuwage volstaat. Dat, zoals getuige [1], destijds chauffeur in dienst van Birzes, heeft verklaard ‘de Nederlanders te kennen gaven [..] dat zij van mening waren dat het wel goed kwam’, betekent dan ook niet dat de schade als gevolg van het onvoldoende gezekerd zijn geheel voor eigen rekening van de afzender komt. Dat zou anders zijn indien in redelijkheid niet behoefde te worden getwijfeld aan de juistheid van die mededeling/mening, welke situatie zich hier niet heeft voorgedaan. Overigens komt de hier bedoelde verklaring van getuige [1] geloofwaardig voor, eens temeer tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven opvatting van Bavaks medewerkers over de gebruikelijke wijze van vastzetten en de toereikendheid ervan.
Wat ter opheffing van de eigen verantwoordelijkheid evenmin volstaat, is een opmerking zijdens de vervoerder over de tekortschietende stuwage, ook niet indien deze op de vrachtbrief wordt aangetekend. Ook indien, wat niet vast staat, de enige optie voor de (chauffeur van de) vervoerder was om van het vervoer af te zien, kan in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat hem geen verwijt treft dat hij daar niet voor gekozen heeft.
11. Wel kan er begrip voor bestaan dat het in de praktijk vaak lastig zal zijn voor de vervoerder om aanvullende maatregelen af te dwingen, zeker indien de afzender, die bekend is met de bijzonderheden van de door hem ten vervoer aangeboden lading, zegt of suggereert - bijvoorbeeld door het achterwege laten van andere voorzieningen - dat een bepaalde wijze van belading/stuwage volstaat. Bij de weging van de aan weerszijden gemaakte fouten kan daarmee ten voordele van de vervoerder rekening worden gehouden. Art. 17 lid 5 CMR biedt daartoe ruimte.
12. In het onderhavige geval weegt het (in der partijen verhouding voor rekening van [appellante] komende) verzuim van […] om ervoor te zorgen dat de wieltjes van de machines deugdelijk werden of konden worden vastgezet zwaarder dan het verwijt dat TEK c.s. treft van het niettemin uitvoeren van de transporten. Daarbij speelt een rol dat […], die actief betrokken is geweest bij de belading, de bezwaren van de chauffeurs tegen de wijze van belading/stuwage heeft weggewuifd/genegeerd, althans heeft uitgedragen dat ‘het zo wel kon’, althans debet is geweest aan een situatie waarin de betrokken chauffeurs daar van uit zijn gegaan. Alles afwegende wordt daarom besloten tot een schuldverdeling waarbij de aansprakelijkheid van TEK c.s. wordt gesteld op een bedrag dat ongeveer overeenkomt met 25% van de door [appellante] (met inachtneming van de art. 23 en 25 van het CMR-verdrag) berekende aansprakelijkheidslimiet. Dat de feitelijk ontstane schade die aansprakelijkheidslimiet (ruimschoots) overtrof is door [appellante] voldoende onderbouwd en door TEK c.s. onvoldoende gemotiveerd weersproken. Concreet betekent dit dat ter zake van de schade aan de vijf (zie hierna punt 14) beschadigde machines die door CMD zijn vervoerd een bedrag van € 6.543,- moet worden vergoed (ongeveer de tegenwaarde van 25% van 20.825 SDR) en ter zake van de veertien beschadigde machines die door Birzes zijn vervoerd een bedrag van
€ 23.556,- (ongeveer de tegenwaarde van 25% van 74.970 SDR), genoemde bedragen vermeerderd met de CMR-rente. Hoewel [appellante] in de eerste aanleg een subrogatiekwijtingsformulier ten bedrage van € 150.000,- heeft overgelegd zal de veroordeling van TEK c.s. voorwaardelijk worden uitgesproken aangezien geen grief is gericht tegen de aankondiging hiervan in overweging 4.11 in het tussenvonnis.
ad 1(c) het (tegen)bewijsaanbod van [appellante] ex art. 18 lid 2 CMR
13. [appellante] heeft ter zake opgemerkt dat haar bewijspositie lastig is omdat zij er tijdens het vervoer niet bij was. Maar aan haar zijn wel de tachograafschijven ter beschikking gesteld en bovendien kent zij de schriftelijke verklaring van [1], dat er geen noodstop is geweest. Onder meer gelet hierop had van haar een nadere onderbouwing mogen worden verlangd waarom, zoals zij stelt, sprake lijkt te zijn van een noodstop. Die nadere onderbouwing is er ook in hoger beroep niet gekomen, reden waarom de desbetreffende stelling als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen. Los hiervan behoort de lading zodanig te zijn vastgezet, dat deze ook bij een eventuele noodstop op haar plaats blijft. Daarnaast wordt overwogen dat nu - ook volgens [appellante] - de rechtens relevante schadeoorzaak het niet-vastzetten van de lading is, aan het bewijsthema ‘wel of geen noodstop’ niet wordt toegekomen. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat ten aanzien van het CMD-transport al aan de buitenkant van de vrachtwagen te zien was dat de lading niet meer op haar plaats stond. Ook dat is geen voldoende aanwijzing dat de schade (toch ook) een andere oorzaak heeft gehad dan dat de lading niet deugdelijk gezekerd is geweest en daardoor is gaan schuiven.
ad 1 (d) de vraag of er vier of vijf door CMD vervoerde machines beschadigd zijn
14. [appellante] heeft mede aan de hand van de overgelegde producties voldoende onderbouwd dat het om vijf en niet vier beschadigde machines gaat. TEK c.s. is hier na het tussenarrest niet meer op ingegaan, reden waarom het ervoor wordt gehouden dat tijdens het CMD-transport vijf machines zijn beschadigd.
15. Hieronder volgt - na het voorgaande: ten overvloede - een korte bespreking van de grieven.
16. Grief I richt zich tegen overweging 2.6 van het tussenvonnis voor zover daarin wordt gesproken over de aanwezigheid van een tolk. Ook in het kader van andere grieven wordt geageerd tegen het gebruik van de aanduiding tolk door de rechtbank. Daarbij gaat [appellante] eraan voorbij dat die aanduiding aansluit op hetgeen de door haar voorgebrachte getuigen [2] en [3] over de (‘bij het hele traject aanwezige’) Letse functionaris hebben verklaard. Deze trad volgens [2] ‘voor zover nodig als tolk op’. Hij heeft hen ‘min of meer begeleid’, sprak (‘goed’/‘enigszins’) Engels ‘en is daardoor ook wel als een soort tolk opgetreden’, aldus [2] en [3]. [3] verklaart tevens dat de functionaris vertrokken is voordat het inladen klaar was. Dit stemt overeen met wat getuige Staudžs heeft verklaard. Tegen deze achtergrond is niet begrijpelijk waarom [appellante] het van een ‘misvatting’ van de rechtbank vindt getuigen dat de Letse functionaris ‘de rol van tolk [..] vervuld zou hebben’. Op welke basis de functionaris (met de voornaam: [voornaam], aldus [3]) de […]-medewerkers ‘min of meer heeft begeleid’ is verder niet van belang. Dat het niet om een speciaal met het oog op de belading meegebrachte/ingeschakelde (beëdigde) tolk/vertaler ging, is tussen partijen niet in geschil.
17. Met grief II beklaagt [appellante] zich over de haar in het tussenvonnis verstrekte bewijsopdracht, inhoudende dat zij tegenbewijs diende te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat […] feitelijk de verantwoordelijkheid voor het laden en vastzetten van de machines op zich heeft genomen. Bij deze klacht miskent [appellante] dat, zoals hiervoor beschreven, deze verantwoordelijkheid van de afzender op basis van het toepasselijke recht een gegeven was, waar in dit geval niet van afgeweken is. Voor zover haar standpunt zo moet worden opgevat dat die afwijking er wel was, was het aan haar om dat standpunt te onderbouwen. Een genoegzame onderbouwing ontbreekt.
18. Grief III is, naar [appellante] stelt, gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de door de getuigen afgelegde verklaringen heeft samengevat. De toelichting bevat echter slechts een herhaling van [appellante] bezwaar tegen het gebruik van de aanduiding tolk door de rechtbank. Verwezen wordt naar hetgeen daarover hiervoor bij de bespreking van grief I is overwogen. Dat de persoon die tolkte een Letse overheidsfunctionaris was, is tussen partijen niet in geschil.
19. Grief IV behelst als klacht dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat TEK c.s. bewezen heeft dat de medewerkers van […] handelingen hebben verricht die in het licht van de omstandigheden van het geval moeten worden beschouwd als het feitelijk nemen van verantwoordelijkheid voor het laden en vastzetten van de lading. Ook deze grief stuit af op het feit dat het laden en vastzetten van de lading verplichtingen van de afzender waren. [appellante] had daar tegenin kunnen brengen dat van dat uitgangspunt is afgeweken en/of dat haar van het niet-voldoen aan die verplichtingen om andere reden geen verwijt treft. Daartoe heeft zij echter onvoldoende aangevoerd, reden waarom bewijsvoering in beginsel niet aan de orde was. Als niettemin wordt bezien of zij in het kader van het tegenbewijs, waartoe de rechtbank haar toeliet, aannemelijk heeft weten te maken dat de vervoerder diende te laden / stuwen en/of dat haar van het niet goed vastzetten van de lading om andere reden geen verwijt treft moet de conclusie zijn dat zij daarin niet is geslaagd. Daarentegen heeft TEK c.s. genoegzaam aangetoond dat de beschadigingen bij beide transporten gevolg zijn van het feit dat de wieltjes van de lading niet waren vastgezet, terwijl dat vastzetten van de wieltjes, althans het nemen van maatregelen met het oog daarop, een verplichting was die op de afzender rustte.
20. Ook grief V bevat een klacht over de bewijswaardering. [appellante] meent dat zij in elk geval wel is geslaagd in het tegenbewijs met betrekking tot het CMD-transport en dat door TEK c.s. ten aanzien van dat transport geen aanvullend bewijs is aangedragen. De klacht faalt. Ook voor het CMD-transport geldt dat de lading niet goed was vastgezet en dat [appellante] niet aannemelijk heeft weten te maken dat haar daarvan geen verwijt treft, bijvoorbeeld omdat de verplichting ertoe door de vervoerder was overgenomen, anderszins op de vervoerder rustte dan wel dat zij daar redelijkerwijs van uit mocht gaan. Ter zijde wordt nog overwogen dat, indien [appellante], zoals zij in haar laatste akte stelt, de vrachtbrief met de bemerking van de chauffeur van CMD eerst bij haar aansprakelijkstelling in handen kreeg, dit niet betekent dat die bemerking niet bij gelegenheid van de belading/stuwage is geplaatst en toen bij […] onder de aandacht is gebracht. Vergelijk in dit verband de opmerking zijdens [appellante] ter comparitie in de eerste aanleg: ‘Wij erkennen op zichzelf dat een van de Letse chauffeurs in rubriek 18 van de desbetreffende vrachtbrief de vermelding heeft geplaatst waarop gedaagden zich beroepen. Als CMD verantwoordelijk was voor het vastzetten van de lading zoals wij bepleiten, is een dergelijke vermelding niet relevant.’ Het laatste ‘als’ doet zich echter niet voor: het was immers primair […]/[appellante] die verantwoordelijk was.
21. De grieven VI, VII en VIII hebben blijkens de toelichting erop geen zelfstandige betekenis en behoeven mede daarom na het voorgaande niet meer afzonderlijk te worden besproken.
22. [appellante] heeft nog wel bewijs aangeboden, maar, zoals reeds overwogen, wordt wegens onvoldoende onderbouwing van haar stellingen/standpunt niet aan bewijs toegekomen. Daarnaast is het bewijsaanbod, tegen de achtergrond van de bewijsvoering die er al in de eerste aanleg is geweest, onvoldoende gespecificeerd.
23. In incidenteel appel heeft TEK c.s. zich beklaagd over de inhoud van de bewijsopdracht in het tussenvonnis. Die klacht is, zo volgt uit het voorgaande, in elk geval ten dele, terecht, maar dat leidt niet tot een andere uitkomst dan hiervoor in overweging 12 is vermeld. Een aparte bespreking blijft daarom achterwege.
24. De slotsom is dat de bestreden eindbeslissing deels moet worden vernietigd om plaats te maken voor een veroordeling van TEK c.s. op basis van de voormelde schuldverdeling. Het tussenvonnis bevat geen voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen, zodat een uitspraak ten aanzien van dat tussenvonnis achterwege kan blijven, met die kanttekening dat - tegen de achtergrond van het toepasselijke recht op het punt van de belading/stuwage - de bewijsopdracht achterwege had kunnen blijven. [appellante] is de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de proceskosten te dragen. Voor het incidentele appel, met daarin slechts één grief, die al in de reactie op het principale appel besloten ligt, worden geen kosten bij [appellante] in rekening gebracht.