In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 juli 2015 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de raadsman van de verzoekers. De wrakingsgrond was dat de raadsheren weigerden om onmiddellijk te beslissen op een aanhoudingsverzoek, terwijl zij al op de hoogte waren van dit verzoek. De wrakingskamer oordeelde dat dit geen aanwijzing van vooringenomenheid of schijn van vooringenomenheid opleverde. De verzoekers hadden eerder, op 28 mei 2014, een raadkamerzitting gehad waarbij was besloten om hun beklagzaken naar het Gerechtshof Amsterdam te verwijzen. Op 20 mei 2015 vond er een zitting plaats in Amsterdam, waar de betrokken raadsheren niet in de wraking berustten en niet aanwezig waren bij de mondelinge behandeling van het verzoek. De raadsman had bezwaar gemaakt tegen de verwijzing van het wrakingsverzoek naar het Gerechtshof Den Haag, maar dit bezwaar werd door de griffier van de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam afgewezen. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 8 juli 2015 werd de raadsman gehoord, evenals de advocaat-generaal. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen na beraad, waarbij werd vastgesteld dat de raadsheren niet vooringenomen waren en dat de gang van zaken geen schijn van vooringenomenheid kon wekken. De beslissing werd op 14 juli 2015 gegeven, met een herstelbeslissing die dezelfde dag werd vastgesteld om een eerdere omissie te corrigeren.