In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende, die zich bezighoudt met het opzetten en financieren van activiteiten rond hergebruik van grondstoffen, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2009, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 321.682. Dit bedrag is vastgesteld na verrekening van een verlies uit voorgaande jaren en een correctie van de afwaardering van geldverstrekkingen van € 350.000. De belanghebbende stelt dat dit bedrag als verlies op ter beschikking gesteld vermogen moet worden afgetrokken, maar de Inspecteur betwist dit.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij als groot-koopman aanzienlijke financieringen heeft verstrekt voor zijn activiteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij recht heeft op de aftrek van het verlies. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenkomsten van geldlening zijn overgelegd en dat de administratie van de belanghebbende niet op orde is.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende niet is geslaagd in zijn bewijslast. Het Hof concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.