Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
12. Het beroepschrift van [belanghebbende] richt zich slechts tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen de aanslag (fictieve weigering). Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
13. [ Belanghebbende] heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de brieven onder 6 dienen te worden aangemerkt als ingebrekestellingen. De rechtbank is van oordeel dat die brieven, waarin [belanghebbende] herhaaldelijk vraagt om een ontvangstbevestiging, niet als een ingebrekestelling kunnen worden aangemerkt, nu de duidelijke bewoordingen van deze brieven daartoe geen aanleiding geven. Bovendien zijn deze brieven verzonden vóór het aflopen van de wettelijke termijn waarbinnen [de Inspecteur] geacht wordt uitspraak op bezwaar te doen. Daarom kan niet gesteld worden dat [belanghebbende] [de Inspecteur] schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Derhalve is het beroep tegen de fictieve weigering, prematuur ingediend en daarom niet-ontvankelijk verklaard.
14. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit (uitspraak op bezwaar) van 13 september 2013. Voor zover het beroep betrekking heeft op dit besluit is het ontvankelijk.
15. Met ingang van 1 januari 2008 is de regeling met betrekking tot giftenaftrek in de Wet IB 2001 gewijzigd. Niet-periodieke giften kunnen slechts in aftrek worden gebracht indien zij zijn gedaan aan een door de inspecteur erkende ANBI. Dit volgt uit de gewijzigde tekst van artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001.
16. [ Belanghebbende] betwist niet dat de in geschil zijnde giften – behoudens die aan het [B] en aan [C] – zijn gedaan aan instellingen die niet door de inspecteur als ANBI zijn erkend. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] terecht de bedoelde giften in aftrek heeft geweigerd nu de giften gedaan aan het [B] en aan [C] niet aannemelijk zijn gemaakt en voor het overige geen sprake is van giften aan een ANBI. De door [belanghebbende] overgelegde schenkingsakte van 5 december 2011 kan hierin voor het jaar 2009 geen verandering brengen, aangezien die akte geen betrekking heeft op het onderhavige jaar.
17. Ter zitting heeft [belanghebbende] het standpunt ingenomen dat zij door de belastingdienst op het verkeerde been is gezet omdat ze niet volledig werd geïnformeerd over de mogelijkheden van giftenaftrek. De rechtbank is uit het dossier noch overigens gebleken dat de belastingdienst een verwijt in de door [belanghebbende] bedoelde zin valt te maken en daardoor in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld. Evenmin is gebleken dat er sprake zou zijn van rechtens te respecteren, expliciete toezeggingen van een daartoe bevoegde ambtenaar of bestuursorgaan dan wel in rechte afdwingbaar vertrouwen is gewekt. Daarom faalt deze grief van [belanghebbende].
Uitgaven specifieke zorgkosten
18. In beroep bepleit [belanghebbende] een aftrek van specifieke zorgkosten voor een bedrag van in totaal € 13.384 (waarvan € 6.205 aan reiskosten) vóór toepassing van de drempel. In dit verband heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat uit navraag met de behandeld psychiater is gebleken dat [belanghebbende] kosten heeft opgevoerd die niet gemaakt zijn. Ook ten aanzien van de bezoeken aan de trombosedienst heeft [de Inspecteur] vastgesteld dat door [belanghebbende] en haar echtgenoot minder kosten zijn gemaakt dan zij in haar berekening heeft opgevoerd. [De Inspecteur] heeft ook betwist dat [belanghebbende] en haar echtgenoot onder begeleiding van een derde hebben gereisd en daarvoor kosten hebben gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur], met hetgeen zij heeft gesteld en aangevoerd het tegendeel niet bewezen. Naar aanleiding van hetgeen door [belanghebbende] in pleidooi naar voren is gebracht overweegt de rechtbank nog dat in geval een bepaalde post in een eerder jaar niet is gecorrigeerd, dat nog niet maakt dat de inspecteur deze aftrek zonder meer ook voor volgende jaren moet volgen. Voorts overweegt de rechtbank dat alle overige uitgaven die [belanghebbende] heeft opgevoerd zoals die voor haar aanvullende verzekering, huisapotheek, brillen, DELA premie, grafruimten, aangepaste stoel en invalide parkeerkaart, niet zijn aan te merken als specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel d, en artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting. [De Inspecteur] heeft de correcties daarom terecht aangebracht.
19. Het standpunt van [belanghebbende] dat het niet in aftrek toelaten van de door haar gedane uitgaven onredelijk is, kan haar niet baten, nu de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
20. In bezwaar en beroep heeft [belanghebbende] de aftrek bepleit van de uitgaven die zij heeft gedaan in verband het vervangen van kunststof kozijnen in de woning en garage. [De Inspecteur] heeft die aftrek geweigerd en gewezen op artikel 6.31 van de Wet IB 2001 waarin is bepaald dat onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot een eigen woning die als monumentenpand is ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar zijn. Nu gesteld noch gebleken is dat de woning van [belanghebbende] is aangemerkt als een monumentenpand als hier bedoeld, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de aftrek op goede gronden geweigerd.
Voordeel uit sparen en beleggen
21. De rechtbank constateert dat de vraag of [de Inspecteur] de banktegoeden op naam van [belanghebbende] terecht tot de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend, op dezelfde wijze aan de orde was in de procedure van [belanghebbende] over het belastingjaar 2008. Voor dat jaar heeft het hof Den Haag in zijn uitspraak van 22 januari 2014, nr. BK-12/00871, het volgende geoordeeld:
“7.4.5. Het Hof is van oordeel dat de bewijslast dat de banktegoeden weliswaar formeel op naam van belanghebbende zijn gesteld maar in fiscaalrechtelijke zin aan haar broer toebehoren op haar rust. Het enkele feit dat belanghebbende en haar echtgenoot zich jegens de broer schuldig hebben verklaard ten titel van geldlening acht het Hof daartoe niet voldoende. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen overzicht heeft verstrekt, laat staan nader bewijs heeft bijgebracht over de omvang van de bedragen en de data waarop deze door haar broer zijn overgeboekt dan wel in fysieke zin aan haar ter hand zijn gesteld waarna belanghebbende deze bedragen heeft doen bijschrijven op een of meerdere van de bankrekeningen. Het enkele feit dat er een gestage groei is van het saldo ultimo van de kalenderjaren is eveneens onvoldoende om het van belanghebbende verlangde bewijs geleverd te achten.
7.4.6. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende bewijs bijgebracht – gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – dat de Inspecteur heeft ingestemd met de door belanghebbende gestelde fiscaalrechtelijke kwalificatie respectievelijk eigendom van de banktegoeden. In dat verband merkt het Hof op dat ook de zeer forse toename gedurende een reeks van jaren afbreuk doet aan het gestelde vertrouwen dat aan het beweerdelijk en door de Inspecteur bestreden accorderen in 1995 kan worden toegekend. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, leidt het Hof uit de gedingstukken van belanghebbende af dat deze administratieve gegevens inzake de stortingen en opnames van gelden uit deze banktegoeden niet ultimo 2011 zijn vernietigd. De opsomming van aan bankdagafschriften ontleende gegevens – zie daartoe de aanvulling van het hoger beroepschrift met dagtekening 08 januari 2013 - maakt zulks niet anders nu de afschriften zelf ontbreken. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.”
De rechtbank is van oordeel dat al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft om op dit punt voor het onderhavige jaar anders te oordelen dan voor het jaar 2008. [De Inspecteur] heeft daarom ook voor het onderhavige jaar op goede gronden de banktegoeden op naam van [belanghebbende] tot de rendementsgrondslag gerekend voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
22. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 tot en met 21 is overwogen, is het beroep voor zover betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar, ongegrond verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling..”