ECLI:NL:GHDHA:2015:2019

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
BK-14_00278
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en giftenaftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 werd vastgesteld. Belanghebbende betwist de hoogte van de aanslag en stelt dat zij recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten en aftrekbare giften. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.190 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.980. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om de uitspraak te vernietigen en de aanslag te verlagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.011 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inspecteur de door belanghebbende opgevoerde specifieke zorgkosten en giften niet in voldoende mate heeft geaccepteerd. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de inspecteur de aanslag op goede gronden heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De proceskosten en griffierechten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00278

Uitspraak d.d. 8 juli 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2014, nummer AWB 13/7099 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.190 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.980. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van € 197 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking op 4 december 2012 bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij brief met dagtekening 4 augustus 2013, na doorzending door de rechtbank Rotterdam ontvangen bij de rechtbank Den Haag op 30 augustus 2013, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de fictieve weigering te beslissen op het bezwaar.
1.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 13 september 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep voor zover betrekking hebbend op de fictieve weigering, niet-ontvankelijk en het beroep voor zover betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar, ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 mei 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Het Hof heeft na sluiting van het onderzoek van de zijde van belanghebbende op 4 juni 2015 een brief ontvangen maar heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de brief als gedingstuk aan te merken.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 6 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als [belanghebbende], haar echtgenoot [Y] als de echtgenoot en de Inspecteur als [de Inspecteur] heeft aangeduid.
“1. [Belanghebbende] heeft op 12 april 2010 aangifte IB/PVV voor 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.011. Dit belastbare inkomen is als volgt berekend:
Loon uit vroegere dienstbetrekking € 24.897
Af: eigenwoningaftrek -/- € 2.349
Af: buitengewone uitgaven wegens ziekte (drempel: € 879) -/- € 2.297
Af: giften (drempel: € 423)
-/- € 4.240
Aangegeven belastbaar inkomen box 1 € 16.011.
2. Naar aanleiding van de aangifte heeft [de Inspecteur] bij brief van 4 april 2012 aan [belanghebbende] verzocht om informatie over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten en giften. In antwoord daarop heeft [belanghebbende] bij schrijven van 6 april 2012 verwezen naar de lopende procedure over het belastingjaar 2008. Bij brief van 12 september 2012 heeft [belanghebbende] alsnog toelichting en diverse bescheiden aan [de Inspecteur] verstrekt.
3. [ Belanghebbende] heeft in haar aangifte een bedrag van € 3.176 aan specifieke zorgkosten (vóór toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Naar aanleiding van de correctiebrief van [de Inspecteur], heeft [belanghebbende] gesteld dat de specifieke zorgkosten € 13.742 (waarvan € 6.563 aan reiskosten) bedragen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] een bedrag van in totaal € 5.210 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
4. [ De Inspecteur] heeft van de door [belanghebbende] opgevoerde giften van in totaal € 5.200 alleen de gift van € 450 aan [A] geaccepteerd en, na toepassing van de wettelijke drempel, een giftenaftrek verleend van € 27. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft [de Inspecteur] als volgt berekend:
Aangegeven € 16.011
Af: meer uitgaven specifieke zorgkosten -/-€ 2.034
Bij: Minder aftrek giften
€ 4.213
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1 € 18.190.
5. In haar aangifte heeft [belanghebbende] geen bezittingen voor het bepalen van de rendementsgrondslag aangegeven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] de saldi van bankrekeningen die op naam van [belanghebbende] of haar echtgenoot staan in aanmerking genomen voor het bepalen van de rendementsgrondslag, te weten op 1 januari 2009 in totaal een bedrag van € 155.216 en op 31 december 2009 in totaal een bedrag van € 176.447. Daar vanuit gaande heeft [de Inspecteur] een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend van € 4.980.
6. Bij brieven van 5 en van 28 december 2012 en 5 januari 2013 vraagt [belanghebbende] om een ontvangstbevestiging naar aanleiding van het door haar bij brief van 4 december 2012 gemaakte bezwaar tegen de aanslag.”
Voorts staat in hoger beroep het volgende vast:
3.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de volgende ziektekosten geaccepteerd:
Reiskosten behandelend artsen e.d.
1.74
Parkeerkosten
185
Kostenbegeleiding
1.295
Valys
120
Niemandsverdriet
83
Rolstoelverhuur
624
Huur bed
94
Dieet 2x
576
Zorg & Welzijn
41
Pedicure
144
Chiropodist
98
Tandarts
210
Totaal
5.21
Af: drempel
879
Aftrek specifieke zorgkosten
4.331.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten en aftrekbare giften, of de banktegoeden als vermeld in overweging 5 van de uitspraak van de rechtbank met inachtneming van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 haar niet dan wel slechts voor een gedeelte zijn toe te rekenen en voor het geheel dan wel dat gedeelte onderdeel vormen van de grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen, alsmede of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.011 en tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, onder vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten groot € 750 en tot vergoeding van de betaalde griffierechten (rechtbank en Hof).
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Fictieve weigering
12. Het beroepschrift van [belanghebbende] richt zich slechts tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen de aanslag (fictieve weigering). Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
13. [ Belanghebbende] heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de brieven onder 6 dienen te worden aangemerkt als ingebrekestellingen. De rechtbank is van oordeel dat die brieven, waarin [belanghebbende] herhaaldelijk vraagt om een ontvangstbevestiging, niet als een ingebrekestelling kunnen worden aangemerkt, nu de duidelijke bewoordingen van deze brieven daartoe geen aanleiding geven. Bovendien zijn deze brieven verzonden vóór het aflopen van de wettelijke termijn waarbinnen [de Inspecteur] geacht wordt uitspraak op bezwaar te doen. Daarom kan niet gesteld worden dat [belanghebbende] [de Inspecteur] schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Derhalve is het beroep tegen de fictieve weigering, prematuur ingediend en daarom niet-ontvankelijk verklaard.
14. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit (uitspraak op bezwaar) van 13 september 2013. Voor zover het beroep betrekking heeft op dit besluit is het ontvankelijk.
Giften
15. Met ingang van 1 januari 2008 is de regeling met betrekking tot giftenaftrek in de Wet IB 2001 gewijzigd. Niet-periodieke giften kunnen slechts in aftrek worden gebracht indien zij zijn gedaan aan een door de inspecteur erkende ANBI. Dit volgt uit de gewijzigde tekst van artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001.
16. [ Belanghebbende] betwist niet dat de in geschil zijnde giften – behoudens die aan het [B] en aan [C] – zijn gedaan aan instellingen die niet door de inspecteur als ANBI zijn erkend. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] terecht de bedoelde giften in aftrek heeft geweigerd nu de giften gedaan aan het [B] en aan [C] niet aannemelijk zijn gemaakt en voor het overige geen sprake is van giften aan een ANBI. De door [belanghebbende] overgelegde schenkingsakte van 5 december 2011 kan hierin voor het jaar 2009 geen verandering brengen, aangezien die akte geen betrekking heeft op het onderhavige jaar.
17. Ter zitting heeft [belanghebbende] het standpunt ingenomen dat zij door de belastingdienst op het verkeerde been is gezet omdat ze niet volledig werd geïnformeerd over de mogelijkheden van giftenaftrek. De rechtbank is uit het dossier noch overigens gebleken dat de belastingdienst een verwijt in de door [belanghebbende] bedoelde zin valt te maken en daardoor in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld. Evenmin is gebleken dat er sprake zou zijn van rechtens te respecteren, expliciete toezeggingen van een daartoe bevoegde ambtenaar of bestuursorgaan dan wel in rechte afdwingbaar vertrouwen is gewekt. Daarom faalt deze grief van [belanghebbende].
Uitgaven specifieke zorgkosten
18. In beroep bepleit [belanghebbende] een aftrek van specifieke zorgkosten voor een bedrag van in totaal € 13.384 (waarvan € 6.205 aan reiskosten) vóór toepassing van de drempel. In dit verband heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat uit navraag met de behandeld psychiater is gebleken dat [belanghebbende] kosten heeft opgevoerd die niet gemaakt zijn. Ook ten aanzien van de bezoeken aan de trombosedienst heeft [de Inspecteur] vastgesteld dat door [belanghebbende] en haar echtgenoot minder kosten zijn gemaakt dan zij in haar berekening heeft opgevoerd. [De Inspecteur] heeft ook betwist dat [belanghebbende] en haar echtgenoot onder begeleiding van een derde hebben gereisd en daarvoor kosten hebben gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur], met hetgeen zij heeft gesteld en aangevoerd het tegendeel niet bewezen. Naar aanleiding van hetgeen door [belanghebbende] in pleidooi naar voren is gebracht overweegt de rechtbank nog dat in geval een bepaalde post in een eerder jaar niet is gecorrigeerd, dat nog niet maakt dat de inspecteur deze aftrek zonder meer ook voor volgende jaren moet volgen. Voorts overweegt de rechtbank dat alle overige uitgaven die [belanghebbende] heeft opgevoerd zoals die voor haar aanvullende verzekering, huisapotheek, brillen, DELA premie, grafruimten, aangepaste stoel en invalide parkeerkaart, niet zijn aan te merken als specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel d, en artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting. [De Inspecteur] heeft de correcties daarom terecht aangebracht.
19. Het standpunt van [belanghebbende] dat het niet in aftrek toelaten van de door haar gedane uitgaven onredelijk is, kan haar niet baten, nu de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
Verbouwing eigen woning
20. In bezwaar en beroep heeft [belanghebbende] de aftrek bepleit van de uitgaven die zij heeft gedaan in verband het vervangen van kunststof kozijnen in de woning en garage. [De Inspecteur] heeft die aftrek geweigerd en gewezen op artikel 6.31 van de Wet IB 2001 waarin is bepaald dat onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot een eigen woning die als monumentenpand is ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar zijn. Nu gesteld noch gebleken is dat de woning van [belanghebbende] is aangemerkt als een monumentenpand als hier bedoeld, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de aftrek op goede gronden geweigerd.
Voordeel uit sparen en beleggen
21. De rechtbank constateert dat de vraag of [de Inspecteur] de banktegoeden op naam van [belanghebbende] terecht tot de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend, op dezelfde wijze aan de orde was in de procedure van [belanghebbende] over het belastingjaar 2008. Voor dat jaar heeft het hof Den Haag in zijn uitspraak van 22 januari 2014, nr. BK-12/00871, het volgende geoordeeld:
“7.4.5. Het Hof is van oordeel dat de bewijslast dat de banktegoeden weliswaar formeel op naam van belanghebbende zijn gesteld maar in fiscaalrechtelijke zin aan haar broer toebehoren op haar rust. Het enkele feit dat belanghebbende en haar echtgenoot zich jegens de broer schuldig hebben verklaard ten titel van geldlening acht het Hof daartoe niet voldoende. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen overzicht heeft verstrekt, laat staan nader bewijs heeft bijgebracht over de omvang van de bedragen en de data waarop deze door haar broer zijn overgeboekt dan wel in fysieke zin aan haar ter hand zijn gesteld waarna belanghebbende deze bedragen heeft doen bijschrijven op een of meerdere van de bankrekeningen. Het enkele feit dat er een gestage groei is van het saldo ultimo van de kalenderjaren is eveneens onvoldoende om het van belanghebbende verlangde bewijs geleverd te achten.
7.4.6. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende bewijs bijgebracht – gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – dat de Inspecteur heeft ingestemd met de door belanghebbende gestelde fiscaalrechtelijke kwalificatie respectievelijk eigendom van de banktegoeden. In dat verband merkt het Hof op dat ook de zeer forse toename gedurende een reeks van jaren afbreuk doet aan het gestelde vertrouwen dat aan het beweerdelijk en door de Inspecteur bestreden accorderen in 1995 kan worden toegekend. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, leidt het Hof uit de gedingstukken van belanghebbende af dat deze administratieve gegevens inzake de stortingen en opnames van gelden uit deze banktegoeden niet ultimo 2011 zijn vernietigd. De opsomming van aan bankdagafschriften ontleende gegevens – zie daartoe de aanvulling van het hoger beroepschrift met dagtekening 08 januari 2013 - maakt zulks niet anders nu de afschriften zelf ontbreken. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.”
De rechtbank is van oordeel dat al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft om op dit punt voor het onderhavige jaar anders te oordelen dan voor het jaar 2008. [De Inspecteur] heeft daarom ook voor het onderhavige jaar op goede gronden de banktegoeden op naam van [belanghebbende] tot de rendementsgrondslag gerekend voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Slotsom
22. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 tot en met 21 is overwogen, is het beroep voor zover betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar, ongegrond verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling..”

Beoordeling van het hoger beroep

Specifieke zorgkosten
7.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 13.742. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van € 5.210 geaccepteerd. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat recht bestaat op aftrek van een hoger bedrag. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat de Inspecteur gegevens heeft opgevraagd die zouden vallen onder het begrip “medisch geheim”. De daarop voortbouwende stelling dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, faalt derhalve. Voor het overige stond het de Inspecteur vrij informatie op te vragen bij de behandelend arts en poli over de frequentie van de afspraken van belanghebbende en de echtgenoot teneinde de vervoers- en begeleidingskosten te kunnen vaststellen.
Giftenaftrek
7.2.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2009 de giften aan de [A] te Amsterdam, het [B] en [C] geaccepteerd. De stukken van het geding leiden niet tot de conclusie dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op aftrek van een hoger bedrag aan giften dan het bedrag dat de rechtbank reeds in aanmerking heeft genomen.
Banktegoeden
7.3.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de banktegoeden die op haar naam bij meerdere in Nederland gevestigde bancaire instellingen worden aangehouden aan haar in Suriname woonachtige broer toebehoren. Zij heeft daartoe verwezen naar onder meer de bij een in Suriname gevestigde notaris afgelegde verklaring van haar broer en naar een bij een in Nederland gevestigde notaris afgelegde verklaring. Het feit dat deze tegoeden op belanghebbendes naam zijn gesteld doet niet af aan de omstandigheid dat haar broer gelet op de onderlinge afspraken, in fiscaalrechtelijk opzicht als rechthebbende moet worden gekwalificeerd, zo stelt zij.
7.3.2
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de voor de verwerving van de woning gebruikte gelden geleend zijn van de broer van belanghebbende en dat een (nieuwe) schuldverhouding met rentevergoeding tot stand is gekomen. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de eigendom van de banktegoeden reeds in het verleden met de Belastingdienst is besproken en dat deze daarmee akkoord is gegaan. Eind 2011 heeft belanghebbende de daarop betrekking hebbende correspondentie vernietigd. De Inspecteur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.3.3.
Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de banktegoeden weliswaar formeel op haar naam zijn gesteld maar in fiscaalrechtelijke zin aan haar broer toebehoren rust de bewijslast op belanghebbende. Het enkele feit dat belanghebbende en haar echtgenoot zich jegens de broer schuldig hebben verklaard ten titel van geldlening is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft dienaangaande geen nader bewijs bijgebracht, bijvoorbeeld over de omvang van de bedragen en de data waarop deze door haar broer zijn overgeboekt dan wel in fysieke zin aan haar ter hand zijn gesteld waarna belanghebbende deze bedragen heeft doen bijschrijven op een of meerdere van de bankrekeningen.
Fictieve weigering
7.4.
De Inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende (brief van 6 april 2012) gewacht met de behandeling van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak op bezwaar totdat de rechtbank in beroep had beslist over het jaar 2008. Belanghebbende heeft de Inspecteur niet in gebreke gesteld. Onder die omstandigheden kan geen beroep worden gedaan op de regeling inzake het niet tijdig nemen van een besluit (fictieve weigering) om uitspraak op bezwaar te doen en die betreffende het opleggen van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Tot slot
7.5
Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de Inspecteur – niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep en daarmee tot vermindering van de aanslag leiden.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten. Evenmin acht het Hof termen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht voor de behandeling van de zaak in hoger beroep vergoedt.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon , in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 8 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.