ECLI:NL:GHDHA:2015:1859

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
200.142.323-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van gewerkte uren en inwerkperiode tussen opdrachtnemer en opdrachtgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen OSC B.V. en IT House B.V. over de betaling van gewerkte uren door een werknemer van OSC, [N], in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012. OSC had een overeenkomst van opdracht gesloten met IT House, waarbij [N] werkzaamheden zou verrichten voor een klant van IT House, het Ministerie. Na de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [N] met OSC, ontstond er onenigheid over de kosten van de inwerkperiode van een nieuwe medewerker, [R], die [N] zou inwerken. OSC vorderde betaling van een factuur van € 4.743,20 voor de gewerkte uren van [N], maar IT House weigerde deze te betalen, stellende dat de uren volledig waren besteed aan het inwerken van [R]. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van OSC afgewezen, wat OSC in hoger beroep aanvecht.

Het hof overweegt dat OSC onvoldoende heeft aangetoond dat IT House gehouden is de door [N] gewerkte uren te vergoeden. Het hof stelt vast dat de uren zijn gemaakt in de periode waarin [N] [R] inwerkte en dat er geen overeenstemming was over de vergoeding van deze uren. OSC had niet voldoende onderbouwd dat de kosten van het inwerken van [R] voor rekening van IT House zouden zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt OSC in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.142.323/01
Rolnummer rechtbank : 2228703/13-4636

arrest van 14 juli 2015

in de zaak van

OSC B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: OSC,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden,
tegen

IT House B.V.,

gevestigd te Lisse,
geïntimeerde,
hierna te noemen: IT House,
advocaat: mr. H.L. Duijm te Alphen aan den Rijn.

Het geding

Bij tussenarrest van 22 april 2014 is een comparitie van partijen gelast, die niet heeft plaatsgevonden. OSC heeft bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd die door IT House bij memorie van antwoord zijn bestreden. OSC heeft stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op 1 maart 2012 is tussen partijen een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij OSC zich als opdrachtnemer jegens IT House als opdrachtgever heeft verplicht om ten behoeve van een klant van IT House – een ministerie (hierna: het Ministerie) – werkzaamheden op het gebied van ict uit te voeren. Daarbij is overeengekomen dat de heer [N] (hierna: [N]), een werknemer van OSC, de opdracht zou uitvoeren.
1.2.
De overeenkomst van opdracht is aangegaan tot aanvankelijk 31 maart 2012, maar is daarna een aantal keren verlengd.
1.3.
[N] heeft bij brief van 14 september 2012 zijn arbeidsovereenkomst met OSC opgezegd tegen 31 oktober 2012. Op dat moment liep de verlengde overeenkomst van opdracht nog door tot en met 30 september 2012. Bij brief van 28 september 2012 heeft OSC de opzegging door [N] aan IT House bevestigd en is onder meer meegedeeld:
“Dit betekent dat [N] beschikbaar is tot en met 31 oktober 2012. Graag ontvang ik voor deze periode een contract.
Wij willen u hartelijk danken voor de prettige samenwerking en hopen in de toekomst opnieuw een succesvolle professional via IT House in te mogen zetten.”
1.4.
Vervolgens zijn partijen in onderhandeling getreden over de voortzetting van hun relatie. In dat kader heeft OSC voorstellen aan IT House gedaan.
1.5.
Bij emailbericht van 8 oktober 2012 heeft OSC aan IT House een zekere
“[…]”aangeboden, die
“voldoet aan alle eisen voor de vervanging van Hans”, waarbij onder meer geldt
“Gratis inwerken”en
“treedt bij ons in dienst”.
1.6.
Bij emailbericht van 10 oktober 2012 heeft OSC aan IT House [R] (hierna: [R]) aangeboden, die direct beschikbaar is en waarbij is opgemerkt:
“Uiteraard bij ons in dienst”.
1.7.
Bij emailbericht van 16 oktober 2012 heeft OSC aan IT House bevestigd
“dat we akkoord gaan met de mondelinge toezegging van de verlenging van het contract voor [N]”. Daarbij hebben partijen (mondeling) afgesproken dat [N] zou worden vervangen door [R] en dat [N] [R] zou inwerken. Over de kosten van het inwerken schrijft [S] van OSC later, in zijn emailbericht van
30 oktober 2012 aan IT House onder meer:
“OSC heeft aangegeven de inwerkperiode voor haar rekening te nemen, een investering voor een mooie opdracht MET eigen medewerker.
Uiteindelijk is daar het CV van [R] uitgekomen.”
1.8.
[R] is toen bij OSC in dienst getreden.
1.9.
IT House heeft met het Ministerie afgesproken dat [R] op 22 oktober 2012 zou beginnen met werken.
1.10.
Op 19 oktober 2012, een dag na indiensttreding, is er tussen [R] en OSC onenigheid ontstaan over de arbeidsvoorwaarden. [R] heeft toen ontslag genomen en OSC heeft daarmee ingestemd. OSC heeft IT House hierover toen telefonisch geïnformeerd.
1.11.
Vervolgens zijn [R] en OSC overeengekomen dat [R] als freelancer via OSC voor IT House bij het Ministerie zou gaan werken. In eerder genoemd emailbericht van 30 oktober 2012 van [S] van OSC is daarover onder meer geschreven:
“Heeft netjes AOK getekend, dus kon er gestart worden.
De volgende ochtend heeft […] [hof: [R]] zich teruggetrokken. De aanbieding was toch tegengevallen (die hij al ondertekend had), de opdracht vond hij eigenlijk niet leuk en de reisafstand en parkeergelegenheden waren niet goed. Allemaal zaken die inherent zijn aan de detacherings business en ook als zodanig in de gesprekken met Marcel aangekaart.
Vervolgens heeft OSC IThouse gebeld met deze mededeling. IThouse heeft vervolgens contact opgenomen met Marcel en met hem afgestemd dat hij ook wel kon freelancen, tarieven e.d. zijn hierin ook al afgestemd.
Na veel communicatie over en weer heeft OSC besloten akkoord te gaan mits de opdracht dan netjes via OSC zou verlopen.”
1.12.
[R] is op 22 oktober 2012 begonnen met zijn werkzaamheden voor het Ministerie. Op 23 oktober 2012 is er tussen [R] en OSC onenigheid ontstaan voor wiens rekening de kosten van de inwerkperiode zouden komen: [R] of OSC. Die onenigheid heeft ertoe geleid dat OSC geen zaken meer met [R] wenste te doen.
1.13.
[N] heeft [R] in de periode vanaf 22 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 ingewerkt.
1.14.
Op 1 november 2012 heeft OSC aan IT House een factuur gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden van [N]. IT House heeft deze factuur deels betaald. Het onbetaald gelaten deel – een bedrag van € 4.743,20 inclusief btw - ziet op de door [N] in de periode vanaf 22 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 gewerkte uren. IT House heeft OSC verzocht haar voor deze uren te crediteren en haar voorts een factuur te sturen voor de door [R] in die periode gewerkte uren. OSC heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven.
1.15.
In eerste aanleg heeft OSC van IT House betaling gevorderd van genoemd bedrag van € 4.743,20 inclusief btw en € 725,18 aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke handelsrente, met een proceskostenveroordeling.
1.16.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 november 2013 de vorderingen van OSC afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
2. In hoger beroep vordert OSC vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van haar vorderingen, met een proceskostenveroordeling van IT House in beide instanties.
3. De grieven richten zich tegen het afwijzende oordeel over de door OSC gevorderde bedragen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. OSC vordert betaling van door [N] gewerkte uren. Kennelijk baseert OSC zich daarbij op de verlengde overeenkomst ten aanzien van [N] (zie r.o. 1.7). In geschil is of IT House gehouden is deze door [N] in de periode vanaf 22 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 gewerkte uren – in totaal 56 uren - aan OSC te vergoeden.
6. OSC stelt dat deze uren door [N] zijn gewerkt en dus betaald moeten worden. Er is volgens OSC geen andersluidende afspraak gemaakt, noch volgt anderszins ergens uit dat dit niet zou moeten. Volgens OSC zouden alleen voor het inwerken van een vaste medewerker van OSC geen extra kosten bij IT House in rekening worden gebracht.
7. IT House heeft gesteld dat deze 56 uren (volledig) zien op het inwerken van [R] door [N] en dat zij hiervoor geen vergoeding verschuldigd is. Het hof gaat hierin mee, om de volgende redenen.
7.1.
De uren zijn gemaakt in de periode waarin [R] door [N] is ingewerkt. Dat [N] dit inwerken zou doen is niet in geschil. OSC heeft niet gesteld dat het inwerken door [N] feitelijk niet heeft plaatsgevonden.
7.2.
IT House heeft een urenverantwoordingsstaat, getekend door [N], overgelegd waarop [N] in deze periode 7 dagen – dat is 56 uren - als
“Inwerken”heeft genoteerd (productie 8 bij conclusie van antwoord). OSC suggereert dat de opdrachtgever deze formulieren niet heeft getekend, maar betwist niet, althans onvoldoende dat [N] het overgelegde formulier heeft getekend en dat het stuk als urenverantwoordingsstaat aan IT House is overgelegd. OSC heeft weliswaar zelf ook een urenverantwoordingsstaat van [N] in het geding gebracht over dezelfde periode (productie 4 inleidende dagvaarding), maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Immers, niet in geschil is dat [N] de op de door OSC overgelegde lijst genoteerde uren heeft gewerkt. Voor zover OSC beoogt te stellen dat die uren niet aan inwerken zijn besteed, maar uitsluitend aan
“systeembeheer”, is dat in het licht van het voorgaande (en gelet op de gemotiveerde betwisting door IT House) onvoldoende onderbouwd. Zo is niet toegelicht waaruit dat “systeembeheer” heeft bestaan en wanneer [N] het inwerken dan wel heeft gedaan als hij diezelfde uren heeft besteed aan “
systeembeheer”.
7.3.
OSC heeft gezien het voorgaande onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de in het geschil zijnde uren volledig zien op het inwerken van [R]. Het hof gaat daarom voorbij aan het door OSC gedane bewijsaanbod in verband met de urenlijst, nu dit aanbod niet ter zake dienend is.
8. Niet in geschil is dat er tussen partijen, toen er op – in ieder geval – op 16 oktober 2012 overeenstemming was bereikt over een andere medewerker van OSC in plaats van [N], ook overeenstemming bestond dat het inwerken van deze medewerker voor rekening van OSC zou zijn (zie r.o. 1.5 en 1.7). Het geschil spitst zich toe op de vraag of dit laatste ook is/ zou (blijven) gelden, toen partijen overeenkwamen dat [R] via OSC als freelancer, en dus niet als werknemer van OSC, voor IT House zou gaan werken. Volgens OSC is het uitgesloten dat zij de kosten van het inwerken van een freelancer voor haar rekening zou nemen.
9. Op het moment dat partijen overeenkwamen dat [R] via OSC als freelancer zou gaan werken was de situatie zo dat OSC, zonder haar instemming met die constructie, de overeenkomst over de inzet van [R] – als werknemer – niet (meer) kon nakomen. [R] zou zonder nadere regeling immers niet aan de slag gaan. Aan die situatie wilden partijen een mouw passen. Voor zover OSC beoogt te stellen (i) dat partijen toen een geheel andere overeenkomst hebben gesloten en/of (ii) dat IT House toen afzag van haar eerder overeengekomen aanspraken – zoals die op gratis inwerken – , is dat onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij niet gesteld, noch is gebleken, dat OSC toen aan de orde heeft gesteld dat zij door de gewijzigde situatie – [R] was geen werknemer meer – de kosten van het inwerken van [R] niet meer voor haar rekening zou nemen. Evenmin is gesteld of gebleken dat dit anderszins voor IT House duidelijk had moeten zijn.
10. Uit het voorgaande volgt dat OSC onvoldoende heeft onderbouwd dat IT House gehouden is de door [N] in de periode vanaf 22 oktober 2012 tot en met
31 oktober 2012 gewerkte 56 uren aan OSC te vergoeden.
11. De door OSC gestelde omstandigheden dat (i) IT House het initiatief nam bij het treffen van een nadere regeling – hetgeen overigens in geschil is –, (ii) OSC van de samenwerking met [R] heeft afgezien, nadat er met hem op 23 oktober 2012 wederom onenigheid ontstond, en (iii) IT House normaal gesproken geen freelancers via derden zoals OSC inhuurt, leiden niet tot een ander oordeel.
12. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van OSC nu deze of niet ter zake dienend zijn, dan wel onvoldoende concreet zijn.
13. Bij deze stand van zaken falen de grieven en het hoger beroep. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. OSC zal in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, Team kanton Leiden/Gouda van 13 november 2013;
  • veroordeelt OSC in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van IT House tot op heden begroot op € 704,-- aan griffierecht en € 632,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.C.M. van Dijk en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2015 in aanwezigheid van de griffier.