ECLI:NL:GHDHA:2015:1762

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
200.121.550-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsverplichting en bewijsvoering bij rijschoolovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, dat op 24 oktober 2012 is gewezen. [appellant] had een proef-autorijles gevolgd bij [geïntimeerde], een verkeersschool, en zich daarna ingeschreven voor een jongerencursus. Na een defect aan de lesauto heeft [appellant] een deel van het lesgeld niet betaald, wat leidde tot een vordering van [geïntimeerde] tot betaling van het resterende bedrag. In reconventie vorderde [appellant] schadevergoeding, stellende dat de verkeersschool tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. De kantonrechter heeft de conventionele vordering toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] één grief aangevoerd, namelijk dat de kantonrechter ten onrechte zijn verzoek om te worden gehoord heeft afgewezen. Het hof oordeelt dat de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand van de totale waarde van de vorderingen in conventie en reconventie, en dat deze waarde de appelgrens overschrijdt. Het hof bevestigt dat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn aangenomen en oordeelt dat de gestelde afwijkende afspraken niet zijn bewezen. Het hof concludeert dat het verzoek van [appellant] om zichzelf te horen niet relevant is voor de te bewijzen stellingen. De grief van [appellant] leidt niet tot vernietiging van het vonnis, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.121.550/01
Zaak/Rolnummer rechtbank : 1083879 RL EXPL 11-20149

arrest van 9 juni 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant],
appellant,
advocaat: mr. E. Tamas te Den Haag,
tegen

VERKEERSSCHOOL [naam] B.V.,

gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C. Meijroos te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 23 januari 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag, Sector kanton, Locatie Den Haag tussen partijen gewezen (eind)vonnis van 24 oktober 2012, voor zover in conventie gewezen. [appellant] heeft bij memorie van grieven één grief tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord primair gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn beroep en subsidiair de grief bestreden. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep
1. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 665,44, te vermeerderen met contractuele rente van 1,25% per maand over € 490, -- vanaf 18 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening. In reconventie vorderde [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 500,--, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede van schade op te maken bij staat. De kantonrechter heeft de conventionele vordering toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen. [appellant] is uitsluitend van het vonnis voor zover in conventie gewezen in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het vonnis voor zover in conventie gewezen slechts een vordering betreft die onder de appelgrens van € 1.750,-- blijft.
2. Artikel 332 Rv bepaalt dat de vatbaarheid voor hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen. Op grond van artikel 332, lid 3, Rv dient de waarde van de vorderingen in conventie en in reconventie te worden opgeteld voor de beoordeling van de appellabiliteit. Dat [appellant] uitsluitend in hoger beroep is gegaan van het vonnis in conventie, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af, nu voor de vraag of hoger beroep open staat ook dan het totaal van de vorderingen waarover de rechter had te oordelen beslissend is. In dit verband merkt het hof op dat ook als uitsluitend appel is ingesteld tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen het mogelijk is dat de appelrechter ook over de reconventionele vorderingen zal moeten oordelen, doordat bij memorie van grieven of in incidenteel appel grieven worden gericht tegen het vonnis voor zover in reconventie gewezen en dat het niet wenselijk is de appellabiliteit van een vonnis te laten afhangen van omstandigheden die tijdens het hoger beroep kunnen plaatsvinden. Ook gelet op de vordering van onbepaalde waarde (de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat) zijn er geen duidelijke aanwijzingen dat de vorderingen tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1750,--. Het hof acht [appellant] derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3. De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 14 maart 2012 als vaststaand aangemerkte feiten zijn niet bestreden, zodat het hof ook uitgaat van deze feiten. Het gaat, voor zover van belang, om het volgende.
3.1.
[appellant] heeft een proef-autorijles bij [geïntimeerde] gevolgd, waarna hij zich op 31 maart 2010 bij [geïntimeerde] heeft ingeschreven voor het volgen van rijlessen via een jongerencursus ad € 990,--. Hiervoor zou hij 15 vijftien uur les krijgen. [appellant] heeft een bedrag van
€ 500,-- betaald.
3.2.
Wegens een defect aan de les-auto met automaat, waarin [appellant] les had, heeft een onderbreking van de door [appellant] gevolgde rijlessen plaatsgevonden.
4. [geïntimeerde] heeft in conventie betaling gevorderd van het niet betaalde restant van het overeengekomen lesgeld ten bedrage van € 490,--, vermeerderd met rente en kosten.
5. Pieters heeft deze vordering bestreden en in reconventie schadevergoeding van € 500,--, alsmede vergoeding van overige schade, op te maken bij staat, gevorderd, stellende dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, waardoor [appellant] schade heeft geleden. [appellant] stelt dat bij de totstandkoming van de overeenkomst door zijn moeder namens hem afwijkende afspraken zijn gemaakt omdat hij een zeer moeilijk lerend kind is. Die afspraken hielden in dat hij een proefles zou volgen teneinde zijn leermogelijkheden te testen, dat hij alleen in een auto met automaat lessen zou volgen, dat hij twee lessen per week zou volgen en dat de lessen vanwege zijn beperkte leervermogen niet mochten worden onderbroken, aldus [appellant]. Hij verwijt [geïntimeerde] in strijd met die afspraken de lessen te hebben onderbroken – waardoor hij de geleerde vaardigheden is vergeten – en hem niet in staat te hebben gesteld de voor het rijexamen benodigde rijvaardigheden te leren. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Ontbinding is ook niet gevorderd.
6. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij een proefles zou volgen teneinde zijn leermogelijkheden te testen, dat hij alleen in een auto met automaat lessen zou volgen, dat hij twee lessen per week zou volgen en dat de lessen vanwege zijn beperkte leervermogen niet mochten worden onderbroken. [appellant] heeft als getuigen zijn moeder X.V. [appellant] en T. Vuyk, een werknemer van een andere rijschool, die door zijn moeder is benaderd na de beëindiging van de lessen bij [geïntimeerde], doen horen. Aanvankelijk is er zijdens [appellant] bewust van afgezien hem (zichzelf) als getuige voor te brengen. Na sluiting van de getuigenverhoren heeft [appellant] heropening daarvan verzocht teneinde alsnog zichzelf te doen horen. De kantonrechter heeft dat afgewezen, overwegende dat heropening in strijd met de goede procesorde zou zijn.
7. In haar eindarrest heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gestelde afwijkende afspraken niet zijn bewezen, de conventionele vordering toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.
8. De grief van [appellant] houdt in dat de kantonrechter het verzoek van [appellant] om hem te horen ten onrechte heeft afgewezen en een verzoek, begrijpt het hof, hem alsnog te horen. Tegen de bewijslastverdeling en de bewijsopdracht aan [appellant] om, kort gezegd, te bewijzen dat afwijkende afspraken zijn gemaakt heeft [appellant] geen grief gericht. Ter onderbouwing van de grief wordt gesteld dat [appellant] verstandelijk beperkt is en lijdt aan zeer zwaar autisme, dat de communicatie met hem voor een ieder zeer moeilijk is en dat de enkele verschijning van [appellant], zijn gedrag en een poging tot of gesprek met [appellant] voldoende is om vast te stellen dat met [appellant] geen overeenkomst kan worden gesloten of afspraken kunnen worden gemaakt.
9. Het hof ziet niet hoe met de, met het getuigenverhoor beoogde, vaststelling dat met [appellant] geen overeenkomst kan worden gesloten of afspraken kunnen worden gemaakt, bewezen kan worden dat de door hem gestelde afspraken zijn gemaakt. Het hof deelt in zoverre het oordeel van de kantonrechter dat de wens van [appellant] zichzelf te horen niet of nauwelijks enige relatie met de te bewijzen stellingen vertoont. In zoverre passeert het hof dit bewijsaanbod als niet ter zake dienende. Voorts wordt door [appellant] gesteld dat zijn verklaring de verklaring van zijn moeder over de gestelde afspraken had kunnen ondersteunen, nu de moeder samen met [appellant] is opgetreden. In het licht van de verklaring van [appellant] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg: “Ik weet niet meer of ik bij het gesprek waarin afspraken zijn gemaakt aanwezig was”, acht het hof het bewijsaanbod in zoverre onvoldoende concreet.
10. Het bewijsaanbod is voorts niet ter zake dienende omdat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, als [appellant] erin zou slagen de gestelde afspraken te bewijzen, dit niet tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] zou leiden. [appellant] kan immers slechts van zijn contractuele (betalings)verplichting bevrijd worden door ontbinding van de overeenkomst tussen partijen, die door hem niet is ingeroepen, terwijl voor verrekening geen plaats is nu de reconventionele vorderingen zijn afgewezen en [appellant] daartegen geen grieven heeft gericht (en geen beroep heeft ingesteld). Overigens geldt ook, in aanmerking nemende dat [appellant] geen nakoming wenst en de schadevorderingen van [appellant] niet meer aan de orde zijn, dat een beroep op opschorting niet kan slagen.
11. Het bovenstaande brengt mee dat de grief niet tot vernietiging kan leiden en het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. [geïntimeerde] heeft vergoeding van de volledige proceskosten gevorderd, omdat [appellant] haar ten onrechte in dit appel zou hebben betrokken en op kosten gejaagd als, kort gezegd, haar verweren zouden slagen. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verweren van geïntimeerde slagen onvoldoende is om te concluderen dat appellant (onrechtmatig heeft gehandeld en) gehouden is alle door geïntimeerde gemaakte proceskosten volledig te vergoeden. Het hof zal de proceskosten begroten op basis van de liquidatiekosten.

Beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het tussen partijen door de rechtbank Den Haag, sector kanton, Locatie Den Haag gewezen vonnis van 24 oktober 2012, voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.315,--;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, M.Y Bonneur en S.J. Schaafsma; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2015, in aanwezigheid van de griffier.