Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1],
1.Het geding
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
2.Beoordeling van het hoger beroep
- De maatschap Radiologen LangeLand Ziekenhuis te Zoetermeer (hierna: de maatschap) bestaat uit een aantal radiologen, werkzaam in het LangeLand Ziekenhuis te Zoetermeer. Op 1 augustus 2011 behoorden tot deze maatschap de maten [appellant 1], [T] (inmiddels via zijn besloten vennootschap ECTY BV), [L], [K] en [M]. De afspraken tussen deze maten zijn vastgelegd in een op 12 februari 2007 ondertekende maatschapsovereenkomst.
- [M] had zijn (arbeids-)inbreng in de maatschap in 2011 teruggebracht tot 50% en is met ingang van 1 januari 2012 uitgetreden.
- Met het oog op het vertrek van [M] is de maatschap op zoek gegaan naar één of meer nieuwe vennoten. De toenmalige maatschapsvoorzitter [K] heeft namens de maatschap in de eerste helft van 2011 gesprekken gevoerd met mogelijke nieuwe vennoten, onder wie [geïntimeerde]. In het kader van die gesprekken heeft [K] de financiële problemen waarmee het LangeLand Ziekenhuis destijds kampte en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over de toekomst van het ziekenhuis, aangesneden.
- Met ingang van 1 augustus 2011 is [geïntimeerde] voor 50% van de gebruikelijke werktijd als radioloog gaan werken voor de maatschap.
- In 2013 hebben [K] en [L] de maatschap verlaten.
- [geïntimeerde] heeft van 1 augustus 2011 tot en met december 2013 maandelijks (in de regel) een bedrag ontvangen overeenkomend met een voorschot op de winst als ware zij vennoot, welk voorschot 50% (naar rato van haar arbeidsinzet) bedroeg van een gewoon winstaandeel, toegekend aan een vennoot met een full time arbeidsinbreng.
- In 2012 en/of in 2013 is met [geïntimeerde] gesproken over een mede door haar te tekenen maatschapscontract.
- De jaarrekening 2011 is in of omstreeks februari 2013 in concept toegezonden aan de vennoten van de maatschap en aan [geïntimeerde]. Deze jaarrekening gold als vastgesteld, nadat (ook) [geïntimeerde] geen opmerkingen had geuit over de inhoud van het concept.
- Naar aanleiding van vragen van de accountant van de maatschap in het kader van het opmaken van de jaarrekening over 2012, is ertussen partijen in november en december 2013 een e-mailwisseling ontstaan, waarin onder meer de vraag aan de orde is gekomen of [geïntimeerde] lid was van de maatschap. [T] heeft [geïntimeerde] per e-mail van 9 december 2013 verzocht om duidelijkheid te geven over de vraag of [geïntimeerde] als lid van de maatschap moet worden gezien. Hij heeft [geïntimeerde] verzocht om vóór 12 december 2013 te antwoorden, waarbij het ontbreken van een antwoord als ontkenning van het lidmaatschap van de maatschap zou worden gezien.
- Bij e-mailbericht van 12 december 2013 heeft [T] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
- In een e-mailbericht van 23 december 2013 heeft [geïntimeerde] aan onder anderen [appellant 1] en [T] geschreven:
- In een e-mail van 11 januari 2014 heeft [geïntimeerde] aan [T] onder meer
- Op 12 januari 2014 heeft [T] in een e-mailbericht geantwoord:
- Op 30 januari 2014 heeft [geïntimeerde] een e-mail met, onder meer, de volgende inhoud gezonden aan [T]:
- Bij brief van 11 februari 2014 heeft de raadsvrouw van [appellant 1] c.s. namens de maatschap onder meer aan [geïntimeerde] geschreven:
- Bij brief van 13 februari 2014 heeft [geïntimeerde] de maatschap gesommeerd (kort gezegd) haar de gebruikelijke (voorschot-)betalingen te blijven doen.
- [geïntimeerde] is met ingang van 21 januari 2015 niet meer werkzaam voor de maatschap.
In reconventie had [appellant 1] c.s. gevorderd dat (hoofdzakelijk weergegeven) [geïntimeerde] zou worden veroordeeld de ontvangen winstdelen (subsidiair: onder aftrek van een waarneemvergoeding, meer subsidiair onder aftrek van een teveel betaald voorschot van € 7.631,--). Deze vorderingen heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
grief 1heeft [appellant 1] c.s. aandacht gevraagd voor het ontbreken van enkele feiten in de feitenopsomming in het bestreden vonnis. Aan dat bezwaar is hiervoor tegemoet gekomen door uitbreiding, in de door hen gewenste zin, van de opsomming van feiten die relevant zijn voor de beoordeling. Andere gevolgen kunnen aan de grief niet verbonden worden.
grief 2wijst [appellant 1] c.s. er op er van rauwelijks dagvaarden in eerste instantie geen sprake is geweest. Hij heeft in het kort geding in eerste instantie niet aangevoerd en begrijpt niet waarom de voorzieningenrechter daar een overweging aan heeft gewijd. [appellant 1] c.s. heeft dit nu recht gezet. De grief behoeft geen behandeling.
grief 3bestrijdt [appellant 1] c.s. het oordeel van de voorzieningenrechter dat er sprake is van een spoedeisend belang.
Deze grief strandt. Het enkele feit dat [geïntimeerde] uit de mededelingen door of namens de maatschap moest opmaken dat de maatschap de vergoeding van een (gemiddeld) voorschot van € 9.000,-- per maand eenzijdig terug zou brengen naar een vergoeding ter hoogte van ongeveer de helft van het tot dan ontvangen bedrag, verschaft(e) haar een spoedeisend belang. Op de bij de beoordeling van een geldvordering in kort geding te betrekken aannemelijkheid van het bestaan van de gestelde vordering en het zogenaamde restitutierisico ([appellant 1] c.s. bespreekt dat risico in
grief 4) zal het hof na de inhoudelijke behandeling van het geschil terugkomen, namelijk in r.o. 2.16.
Dat de voorzieningenrechter de zaak geschikt heeft geacht om te worden beoordeeld in kort geding, bestrijdt [appellant 1] c.s. met
grief 5, maar tevergeefs. De omstandigheid dat dit geschil, zoals [appellant 1] c.s. aanvoert, alleen beoordeeld kan worden met inachtneming van “alle omstandigheden van het geval” werpt geen gewicht in de schaal. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in zijn visie dat de in deze zaak te beantwoorden vragen zo ingewikkeld zijn dat dit geschil zich niet leent voor een beoordeling in kort geding met het oog op het treffen van een voorlopige voorziening.
grieven 6 tot en met 10hebben betrekking op de kern van het geschil van partijen; deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof zal eerst beoordelen hoe de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en de maatschap vanaf het moment dat [geïntimeerde] voor de maatschap werkzaam was, gekwalificeerd moet worden.
Bij gebreke van overeenstemming met [M] was er ultimo 2012 (nog) geen sprake van overname van de goodwill en aldus van opvolging. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit af te leiden zou zijn dat opvolging alsnog in de loop van 2013 heeft plaatsgevonden.
De stelling van [appellant 1] c.s. dat radiologen die niet als vennoot in de praktijk van de maatschap werkzaam waren, nooit een winstaandeel als ware zij vennoot ontvangen maar altijd een waarnemersvergoeding, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is zeer wel mogelijk dat met [geïntimeerde], uitdrukkelijk of stilzwijgend, een andere regeling is getroffen dan voor andere waarnemers gebruikelijk is, temeer waar [geïntimeerde] als beoogd opvolger, en dus als toekomstig vennoot, gold. Of en in hoeverre voor de heer Seijen (ook) een uitzondering was gemaakt op deze door [appellant 1] c.s. gepresenteerde regel, kan daarom in het midden worden gelaten.
Indien [appellant 1] c.s. vanaf 1 januari 2014 niet langer gebonden wilde zijn aan de vergoeding ter hoogte van een maatschapsaandeel, dan had hij de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] moeten beëindigen door opzegging of door ontbinding. Opzegging van de overeenkomst van opdracht – al of niet met inachtneming van een op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in acht te nemen redelijke opzegtermijn – heeft kennelijk niet plaats gevonden. De enkele mededeling van [appellant 1] c.s. dat voor [geïntimeerde] in de toekomst een ander honorarium zou gelden (namelijk de in de visie van [appellant 1] c.s. gangbare waarnemersvergoeding, die als het “op de gebruikelijke wijze berekende loon”, artikel 7:405 lid 2 BW, zou hebben te gelden) is een niet geoorloofde eenzijdige wijziging van de overeenkomst van opdracht, en kan niet als een opzegging (gecombineerd met het aanbod een nieuwe overeenkomst van opdracht onder aangepaste condities) worden beschouwd. Naar het voorlopig oordeel van het hof bleef daarom de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] onder de tot december 2013 gebruikelijke condities ook na 1 januari 2014 van kracht.
grief 12beklaagt [appellant 1] c.s. zich over het oordeel van de voorzieningenrechter om te verbieden een bedrag van € 7.631,-- te verrekenen of in mindering te brengen op hetgeen verschuldigd is aan [geïntimeerde].
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] steeds voorschotten heeft ontvangen en dat de omvang van haar respectieve winstaandelen eerst vast zal komen te staan als de jaarrekeningen 2012 tot en met 2014 en een tussentijdse jaarrekening over de periode 1 januari 2015-21 januari 2015 zijn vastgesteld. De maatschap zal [geïntimeerde] vanzelfsprekend de gelegenheid moeten geven zich uit te laten over de concepten van die jaarrekeningen.
[appellant 1] c.s. voert aan dat over 2012 een bedrag van € 7.631,-- verrekend kan worden omdat [geïntimeerde] dat bedrag in 2012, naar uit de (nog niet vastgestelde) jaarrekening blijkt, teveel heeft ontvangen. Naar de mening van [appellant 1] c.s. kon [geïntimeerde] slechts aanspraak maken op een winstaandeel van 10%, niet van 11,1%, omdat [geïntimeerde] teveel vakantiedagen zou hebben opgenomen.
Naar het oordeel van het hof kan voorshands niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde] over 2012 teveel heeft ontvangen. Dat teveel opgenomen vakantiedagen grond bieden voor verlaging van het winstaandeel kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet geconcludeerd worden. Voor zover [appellant 1] c.s. heeft willen stellen dat het bedrag van € 7.631,-- een vordering wegens teveel genoten vakantiedagen behelst, had hij zijn vordering, ook in kort geding, deugdelijk moeten onderbouwen, wat hij niet heeft gedaan.
Deze grief treft daarom geen doel. Dat geldt ook, zo blijkt uit al het voorgaande, voor
grief 13, waarmee [appellant 1] c.s. klaagt over de afwijzing van alle vorderingen in reconventie.
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 mei 2014;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 308,-- wegens griffierecht, en op € 1.788,-- wegens salaris advocaat (2 punten, tarief II);
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.