In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij en het gezag over een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, was niet verschenen op de zitting. De vader had een verweerschrift ingediend en ook incidenteel hoger beroep ingesteld. De raad voor de kinderbescherming had eerder verzocht om de gecertificeerde instelling met de voogdij te belasten, wat door de rechtbank was toegewezen. De moeder verzocht het hof om een onafhankelijke deskundige aan te stellen en het gezag aan haar toe te kennen, terwijl de vader verzocht om het gezag te delen.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de moeder al geruime tijd geen contact had met de minderjarige en dat haar situatie verslechterd was. De raad en de gecertificeerde instelling stelden dat de moeder niet in staat was om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof oordeelde dat de raad, ondanks het feit dat zij het inleidend verzoek had ingediend, niet partijdig was en dat het advies van de raad noodzakelijk was voor de beoordeling van de belangen van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de opvoeding van de minderjarige op zich te nemen en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank.
Het hof verwierp het incidenteel hoger beroep van de vader en bevestigde de bestreden beschikking, waarbij de voogdij bij de gecertificeerde instelling bleef. De beslissing werd genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, die centraal stonden in deze procedure.