ECLI:NL:GHDHA:2015:166

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
22-002507-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2014. De zaak betreft een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, waarbij de verdachte in hoger beroep ging tegen de beslissing van de rechtbank. De verdediging stelde dat de verdachte ontvankelijk was in het hoger beroep, met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad. De raadsman betoogde dat er ten onrechte een afzonderlijke beslissing was genomen op de vordering tot tenuitvoerlegging, waardoor de verdachte geen mogelijkheid had om in beroep te gaan tegen deze beslissing.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen twijfel bestaat over de grondslag voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, die voortvloeit uit de overtreding van de bijzondere voorwaarde. Het hof heeft vastgesteld dat de beslissing inzake de voorwaardelijke veroordeling niet volgt uit de beslissing inzake het strafbare feit. Aangezien de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging ingevolge artikel 14j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen, heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

De beslissing van het hof is op 20 januari 2015 openbaar uitgesproken, en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, bestaande uit drie rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002507-14
Parketnummers: 09-925405-11 (TUL-bijzondere voorwaarden)
Datum uitspraak: 6 januari 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2014 op een vordering na voorwaardelijke veroordeling in de zaak tegen:

[naam verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. De raadsman heeft daartoe met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat, indien een afzonderlijke beslissing is genomen op een vordering tenuitvoerlegging en aldus ten onrechte buiten het vonnis is gebleven, tegen de beslissing waarbij de tenuitvoerlegging is toegewezen beroep openstaat. De raadsman is van mening dat de rechtbank in de onderhavige zaak ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gegeven, kennelijk met de bedoeling om de verdachte een appelmogelijkheid te onthouden bij de toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging.
Het oordeel van het hof
In de onderhavige zaak blijkt uit het bestreden vonnis waarin op de vordering tenuitvoerlegging is beslist niet van enige twijfel over de grondslag voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straf, te weten de overtreding van de bijzondere voorwaarde. De beslissing inzake de voorwaardelijke veroordeling volgt de beslissing inzake het strafbare feit derhalve niet. Nu een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging ingevolge artikel 14j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. A.A. Schuering en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, in bijzijn van de griffier mr. K. Bruil.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 januari 2015.